15468 - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van de artikelen 73 en 190-192
Dit wetsvoorstel werd op 1 februari 1979 ingediend door de minister van Algemene Zaken, Van Agt i, en de minister van Binnenlandse Zaken, Wiegel i.
Inhoudsopgave van deze pagina:
De tweede lezing van dit voorstel vond plaats door middel van wetsvoorstel Verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van de artikelen 73 en 190-192, alsmede tot het opnemen van een bepaling inzake het geldstelsel.
Ingediend
1 februari 1979
Volledige titel
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van de artikelen 73 en 190-192
Ondertekening memorie van toelichting
-
-Dit wetsontwerp strekt tot het doen vervallen van de artikelen 73 en 190-192 van de bestaande Grondwet. Ingevolge artikel 73 heeft de Koning het recht van de munt en vermag hij zijn beeltenis op de muntspeciën te doen stellen. In de artikelen 191 en 192 is onder meer bepaald, dat het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën, alsmede het toezicht en de zorg over de zaken van de munt door de wet worden geregeld. Blijkens artikel 190 worden de verbintenissen van de staat jegens zijn schuldeisers gewaarborgd en wordt de staatsschuld jaarlijks in overweging genomen ter bevordering van de belangen van die schuldeisers. Wij menen dat deze artikelen, die in hun onderling verband goeddeels zijn afgestemd op de in de vorige eeuw heersende monetaire omstandigheden, niet moeten worden gehandhaafd. De bepalingen in artikel 73 betreffende bevoegdheden van de Koning ten aanzien van de munt hebben in de bestaande Grondwet al geen duidelijke betekenis, aangezien de artikelen 191 en 192 de bevoegdheden met betrekking tot de munt aan de wetgever toekennen. De in die artikelen neergelegde bevoegdheden achten wij inmiddels zo vanzelfsprekend dat zij in een beknopte Grondwet niet meer behoeven te worden vermeld. Het heeft overigens weinig zin uitsluitend voor het muntstelsel een bepaling in de Grondwet op te nemen nu omtrent het geldstelsel en de circulatiebank in de Grondwet wordt gezwegen. Voor wat betreft dit laatste achten wij onvoldoende termen aanwezig hierin verandering te brengen. Artikel 190 ten slotte, is historisch te verklaren als een reactie op de tiërcering van de openbare schuld welke in het Franse tijdperk had plaatsgevonden. Dit heeft thans zijn actualiteit verloren. Met het doen vervallen van de onderhavige bepalingen wordt geen wijziging van het bestaande recht beoogd. De voornaamste regelingen op monetair gebied liggen wettelijk vast en de voorgestelde vereenvoudiging van de Grondwet zal daar geen verandering in brengen. Zo min als de Bankwet en de Wet toezicht kredietwezen een grondwettelijk fundament van node hadden, zal dit het geval zijn voor de wetten die het muntwezen betreffen. 2. Ons voorstel volgt geheel het advies van de Staatscommissie-Cals/ Donner (eindrapport, blz. 201-205), die op haar beurt de voorstellen van de Proeve en grotendeels de voorstellen van de Staatscommissie-Van Schaik heeft overgenomen.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15468, nrs. 1-5
Ten opzichte van het voorstel van de Staatscommissie-Van Schaik is er op een punt echter een verschil waarop hier moet worden gewezen. Het betreft het feit dat de Staatscommissie-Van Schaik wel de tweede volzin van artikel 190 had laten vervallen omdat ook naar haar oordeel het daarin vervatte voorschrift zeker in de tegenwoordige verhoudingen iedere betekenis mist, maar daarentegen de eerste volzin van dat artikel had gehandhaafd. De commissie was van oordeel dat nu het waardevolle beginsel, dat de staat jegens zijn schuldeisers zijn verplichtingen zal nakomen -hoezeer in Nederland vanzelfsprekend -in de Grondwet is opgenomen, dat beginsel daaruit niet behoort te worden verwijderd. Zien wij het juist, dan was de commissie-Van Schaik bevreesd voor een a contrario redenering die, uit het niet overnemen van voorschriften uit de oude Grondwet in de nieuwe, door de grondwetgever niet beoogde consequenties zou trekken. Het is mogelijk dat in de opzet van de grondwetsherziening zoals de commissie-Van Schaik deze beoogde bij schrapping van de onderhavige bepaling uit de Grondwet enige vrees voor de hierboven weergegeven redenering kon ontstaan. Dit wordt evenwel anders indien uit de Grondwet, zoais thans wordt voorgesteld, in ruime mate bepalingen worden geschrapt. In dat geval bestaat immers geen enkele grond voor vermelde a contrario redenering. In dit verband releveren wij voorts nog, dat in de staatscommissie-Cals/ Donner aandacht is besteed aan de opvatting, dat een grondwettelijke basis moet worden gegeven aan de bestrijding van speculatie en geldontwaarding. De voorstanders van deze opvatting zien een dergelijke basis, zij het in niet meer op de moderne omstandigheden passende vorm, reeds besloten in de artikelen 190-192. Boven schrapping geven zij er de voorkeur aan deze artikelen op een voor deze tijd passende wijze te herformuleren. Gesuggereerd is een tekst, inhoudende dat de wet de wijze regelt, waarop de geldelijke verplichtingen van en jegens de staat worden nagekomen, indien met het verstrijken van de tijd de waarde van de geldeenheid voor het economisch leven verandert. Met de staatscommissie menen wij, dat deze gedachte niet voor verwezenlijking vatbaar is. Het moge zijn, dat aan met name de bestaande artikelen 190 en 191 mede de bedoeling ten grondslag heeft gelegen te waken tegen manipulatie van het betaalmiddel door de uitvoerende macht. Zij zijn evenwel nimmer beschouwd als waarborgen voor de burger tegen geldontwaarding. Handhaving en eventuele herschrijving van deze artikelen met het oogmerk daarin zulk een waarborg te geven, kan alleen berusten op overschatting van de macht en het vermogen van de grondwetgever enerzijds en onderschatting van de vele internationale en andere invloeden, die de waar-de van het geld bepalen, anderzijds. Verwezenlijking van het bewuste oogmerk -zo zij al mogelijk ware -zou voorts thans niet te overziene politieke en sociaal-economische consequenties kunnen hebben en stellig onrechtvaardigheden in het leven roepen tegenover die, waarop de voorstanders dezer gedachte het oog hebben. Wij staan dan ook op het standpunt, dat de bewuste bepalingen op dit punt geen wezenlijke waarborgen aan de burgers (kunnen) bieden. Zij kunnen ook daarom beter vervallen.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Ministervan Binnenlandse Zaken, H. Wiegel
De Ministervan Financiën, F. H. J. J. Andriessen Tweede Ka mer, zitti ng 1978-1979,15468, n rs. 1-5
Bij dit wetsvoorstel werd een amendement ingediend. (22 stuks, sortering omgekeerd chronologisch) sortering omkeren1 |
16 december 1980, stemming(en), 14226, 14457, 15046, 15047, 15048, 15049, 15575 Blz. 271 - 314
161280 1 6 De stemming over de ontwerpen van (rijks)wet: Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de begroting - Handelingen Eerste Kamer 1980-1981 16 december 1980 orde 6 vergadering: 16 december 1980 |
1 |
9 december 1980, behandeling, 15046, 15047, 15048, 15049, 15575, Blz. 233 - 270
091280 1 3 De voortzetting van de behandeling van de ontwerpen van (rijks)wet: Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de regelin... - Handelingen Eerste Kamer 1980-1981 09 december 1980 orde 3 vergadering: 9 december 1980 |
1 |
2 december 1980, behandeling, 15046, 15047, 15048, 15049, 15575, 15681, 16086, 16131, 14213, Blz. 195 - 232
021280 1 4 De behandeling van de ontwerpen van (rijks)wet: Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de regeling van delen van het ... - Handelingen Eerste Kamer 1980-1981 02 december 1980 orde 4 vergadering: 2 december 1980 |
2 |
1 januari 1980, memorie van antwoord, nr. 7
KST15468N7K2 Memorie van antwoord |
1 |
31 oktober 1980, eindverslag, nr. 22a
KST15468N22aK1 Eindverslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin |
1 |
24 oktober 1980, memorie van antwoord, nr. 22
KST15468N22K1 Memorie van antwoord |
1 |
5 september 1980, voorlopig verslag, nr. 93a
KST15468N93aK1 Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin |
1 |
7 mei 1980, nr. 93
KST15468N93K1 Gewijzigd ontwerp van wet |
2 |
24 april 1980, stemming(en), 15046, 15049, Blz. 4477 - 4528
240480 2 16 De stemmingen over de ontwerpen van (rijks)wet: Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de regeling van delen van het ... - Handelingen Tweede Kamer 1979-1980 24 april 1980 orde 16 vergadering: 24 april 1980 |
2 |
23 april 1980, behandeling, 15046, 15049, Blz. 4429 - 4476
230480 2 3 De voortzetting van de behandeling van de ontwerpen van (rijks)wet: Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de regelin... - Handelingen Tweede Kamer 1979-1980 23 april 1980 orde 3 vergadering: 23 april 1980 |
2 |
25 maart 1980, behandeling, Blz. 4053 - 4096
250380 2 6 Lijst van ingekomen stukken (dinsdag 25 maart 1980) - Handelingen Tweede Kamer 1979-1980 25 maart 1980 orde 6 vergadering: 25 maart 1980 |
2 |
18 maart 1980, amendement, nr. 11
KST15468N11K2 Amendementen van de leden Wöltgens en Van Amelsvoort |
2 |
18 maart 1980, behandeling, 15046, 15049, Blz. 3869 - 3926
180380 2 14 De behandeling van de ontwerpen van (rijks)wet: behandeling van 15046, 15049 en 15468 - vergadering: 18 maart 1980 |
2 |
29 februari 1980, bijlage(n), nr. 10
KST15468N10K2 Bijlage bij de nota naar aanleiding van het eindverslag |
2 |
29 februari 1980, nota, nr. 9
KST15468N9K2 Nota naar aanleiding van het eindverslag |
2 |
19 februari 1980, eindverslag, nr. 8
KST15468N8K2 Eindverslag |
2 |
3 mei 1979, voorlopig verslag, nr. 6
KST15468N6K2 Voorlopig verslag |
2 |
1 februari 1979, nr. 5
KST15468N5K2 Vergelijkend overzicht van de artikelen inzake de munt en de staatsschuld volgens het ontwerp van wet, de voorstellen van de staatscommissie-cals/donners en de grondwet |
2 |
1 februari 1979, bijlage(n), nr. 4
KST15468N4K2 Bijlagen bij de memorie van toelichting |
2 |
1 februari 1979, memorie van toelichting, nr. 3
KST15468N3K2 Memorie van toelichting |
2 |
1 februari 1979, koninklijke boodschap, nr. 2
KST15468N2K2 Ontwerp van wet |
2 |
1 februari 1979, koninklijke boodschap, nr. 1
KST15468N1K2 Koninklijke boodschap |