Eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van de artikelen 73 en 190-192
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr.8
EINDVERSLAG Vastgesteld 19 februari 1980
' Samenstelling: Bakker (CPN), Abma (SGP), VanThijn (PvdA), voorzitter, Geurtsen (VVD), Veerman (CDA), Rietkerk (VVD), Roethof (PvdA), Haas-Berger (PvdA), Kappeyne van de Coppello (VVD), ondervoorzitter, Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (CDA), Kosto (PvdA), Salomons (PvdA), Aarts (CDA), Waltmans (PPR), Patijn (PvdA), De Vries (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), Van den Broek (CDA), Eversdijk (CDA), Faber (CDA), Brinkhorst (D'66) enNijpels(VVD).
In de bijzondere commissie voor de grondwetsherziening bleven de leden van de fractie van de PvdA het betreuren, dat na de voorgestelde wijziging de Grondwet geen artikel meer zou bevatten ten aanzien van het geldstelsel. Aan de overwegingen, die zij in het voorlopig verslag hebben neergelegd, zouden zij nog gaarne de volgende gedachte willen toevoegen. Het beleid met betrekking tot het geldwezen -het monetaire beleid -is een belangrijk onderdeel van het totale sociaal-economisch beleid. Het monetaire beleid is een taak van zowel de Regering als De Nederlandsche Bank. Via artikel 26 van de Bankwet draagt de Regering de politieke verantwoordelijkheid voor het beleid van de centrale bank. Mede om het primaat van de politiek -dat wil zeggen van de wetgever -in het monetaire beleid te accentueren, lijkt het zinvol om in de Grondwet te bepalen dat maatregelen in het kader van het monetaire beleid gebaseerd dienen te zijn op een wet. In dit verband stelden genoemde leden nog de vraag in welke mate maatregelen in het kader van het monetaire beleid thans zijn gebaseerd op wettelijke bepalingen. Welke regelingen zijn ten aanzien van het geldstelsel te vinden in de grondwetten van de overige landen van de Europese Gemeenschap en van de Verenigde Staten?
De leden van de VVD-fractie konden -zij het schoorvoetend -na het antwoord van de Regering akkoord gaan met de uiteenzetting ten aanzien van hun wens de eerste zin van artikel 190 ook in de nieuwe Grondwet te handhaven. Met de beantwoording van deze vragen en opmerkingen zal, naar de mening van de bijzondere commissie, de openbare behandeling van dit wetsontwerp voldoende zijn voorbereid.
De voorzitter van de commissie, VanThijn De griffier van de commissie, De Beaufort
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15468, nr. 8