Staatscommissie-Ruijs de Beerenbrouck
De staatscommissie-Ruijs de Beerenbrouck werd op 20 december 1918 ingesteld door het eerste kabinet-Ruijs de Beerenbrouck i. De commissie hield zich onder meer bezig met mogelijke verandering van de Grondwet ten aanzien van de troonopvolging i, de Staten-Generaal i (met name de wijze van verkiezing van de Eerste Kamer) en het referendum i.
De commissie bracht op 27 oktober 1920 verslag uit. Zij adviseerde om de Eerste Kamer i via evenredige vertegenwoordiging i te kiezen, het vrouwenkiesrecht i in te voeren en de Tweede Kamer i meer zeggenschap te geven over het sluiten van verdragen.
Voorstellen over het vrouwenkiesrecht en de rol van de Tweede Kamer bij het sluiten van verdragen werden door de regering i overgenomen en leidden tot een Grondwetswijziging i in 1922.
Inhoudsopgave van deze pagina:
naam |
functie(s) |
politieke kleur |
---|---|---|
Minister-president i, minister van Binnenlandse Zaken i (voorzitter) |
||
Eerste Kamerlid i en hoogleraar |
||
Eerste Kamerlid (overleden op 6 februari 1920) |
||
Tweede Kamerlid (vanaf 6 februari 1920) |
||
lid Gedeputeerde Staten i Zuid-Holland |
||
Tweede Kamerlid |
||
lid Raad van State i |
Rooms-Katholieken |
|
secretaris-generaal ministerie van Binnenlandse Zaken (secretaris/adviseur) |
partijloos |
De opdracht van de staatscommissie was om een eventuele Grondwetswijziging voor te bereiden met betrekking tot de volgende onderwerpen:
-
-troonopvolging
-
-Staten-Generaal
-
-voksinitiatief
-
-referendum
-
-instelling nieuwe publiekrechtelijke lichamen.
De staatscommissie besloot haar opdracht uit te breiden met de volgende onderwerpen:
-
-de buitenlandse betrekkingen
-
-verkiezing en zittingsduur Eerste Kamer
-
-ontbinding Eerste Kamer en Provinciale Staten i
-
-vastlegging vrouwenkiesrecht
-
-gemeentebesturen
Troonopvolging
De troonopvolging zou beperkt moeten worden tot het tweede nageslacht van de laatste Koning i. De toenmalige bepaling, dat ook anderen dan nakomelingen van de laatste Koning hiervoor in aanmerking zouden kunnen komen, moest worden geschrapt.
Staten-Generaal
De Eerste Kamer moest behouden blijven omdat zij vraagstukken op een andere manier bekeek dan de Tweede Kamer en daardoor waardevol was. De manier waarop ze gekozen werd zou echter wel moeten veranderen. Zo zou ook de Eerste Kamer, net als de Tweede Kamer, via het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging om de vier jaar gekozen moeten worden.
Een minderheid vond dat de ontbinding van de Eerste Kamer samen moest gaan met een ontbinding van de Provinciale Staten zodat kiezers de kans zouden krijgen om zich uit te spreken.
De commissie vond ook dat, kort nadat het algemeen mannenkiesrecht was ingevoerd, er algemeen kiesrecht voor vrouwen moest komen.
Buitenlandse betrekkingen
De invloed van de Staten-Generaal op de buitenlandse betrekkingen zou moeten worden vergroot door de schrapping van de bepaling dat de Koning, op enkele uitzonderingen na, naar eigen inzicht verdragen met het buitenland mocht sluiten en bekrachtigen. De Tweede Kamer zou altijd bij het sluiten van verdragen betrokken moeten worden.
Volksinitiatief en referendum
Beiden werden door een meerderheid afgewezen. Het voornaamste argument was dat het strijdig zou zijn met de representatieve democratie. De staatscommissie ging nog verder. Als een tweederde meerderheid in eerste lezing voor een Grondwetsherziening zou stemmen, zou er geen volksraadpleging door het ontbinden van de Tweede Kamer meer plaats hoeven te vinden.
Instelling nieuwe publiekrechtelijke lichamen
Er bestond onzekerheid over of de wetgever bevoegd is om lichamen met verordenende bevoegdheid in te stellen, die niet in de Grondwet werden genoemd. Daarom zou deze bevoegdheid in de Grondwet moeten worden opgenomen.
Resultaten
Enkele voorstellen leidden in 1922 tot aanpassing van de Grondwet. Zo werd het algemeen vrouwenkiesrecht vastgelegd en werd bepaald dat de Koning een verdrag pas mocht bekrachtigen, als deze door de Staten-Generaal was goedgekeurd.
Het wetsvoorstel over verkiezing van de Eerste Kamer om de vier jaar en het openen van de mogelijkheid gelijktijdige ontbinding van Eerste Kamer en Provinciale Staten werd door de Eerste Kamer in april 1922 verworpen. De regering kwam daarna met een minder vergaand voorstel over verkiezing van de Eerste Kamer voor zes jaar, waarbij de helft om de drie jaar werd vernieuwd.
Meer over