Artikel IV: Pensioenen van reeds afgetreden en aftredende Leden Tweede Kamer

III
Artikel IV
1

Het derde lid van artikel 99 i laat de pensioenen van reeds afgetreden leden onverkort.

Aftredende leden ontvangen een pensioen van f  150 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij voor de afkondiging van de bepaling lid der Kamer waren, tot een maximum van f  3.000. Is het aldus verkregen bedrag lager dan f  2.800, zo wordt voor elk volgend jaar f  120 toegevoegd, totdat f  2.800 is bereikt.

De pensioenen, bedoeld in dit artikel, kunnen worden gewijzigd bij een wet.

Het ontwerp dier wet alsmede het ontwerp ener wet tot wijziging of intrekking van een zodanige wet kan door de Kamers der Staten-Generaal niet worden aangenomen dan met de stemmen van twee derden van het aantal leden, waaruit elk der Kamers bestaat.

1.

Ontwikkeling artikel

1938

Het derde lid van artikel 92 i laat de pensioenen van reeds afgetreden leden onverkort.

Aftredende leden ontvangen een pensioen van f  150 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij voor de afkondiging van de bepaling lid der Kamer waren, tot een maximum van f  3.000. Is het aldus verkregen bedrag lager dan f  2.800, zoo wordt voor elk volgend jaar f  120 toegevoegd, totdat f  2.800 is bereikt.

De pensioenen, bedoeld in dit artikel, kunnen worden gewijzigd bij een wet.

Het ontwerp dier wet alsmede het ontwerp eener wet tot wijziging of intrekking van een zodanige wet kan door de Kamers der Staten-Generaal niet worden aangenomen dan met de stemmen van twee derden van het aantal leden, waaruit elk der Kamers bestaat.

1948: art IV, 1953: art IV
1956
  • 1. 
    Een schadeloosstelling, als bedoeld in artikel 99 i, waarop aanspraak bestaat ingevolge de krachtens artikel 215 der Grondwet i gehandhaafde regeling, wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleden, noch door hen, die gedurende een gehele zitting afwezig bleven, noch ook door hen, die ingevolge het reglement van orde der Kamer zijn uitgesloten van het bijwonen harer vergaderingen.
  • 2. 
    Met betrekking tot een pensioen, hetwelk afgetreden en aftredende leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingevolge de krachtens artikel 215 der Grondwet gehandhaafde regeling ontvangen tot aan het tijdstip van inwerkingtreding van een wet als bedoeld in de eerste volzin van het derde lid van artikel 99 geldt het bepaalde in de volgende leden.
  • 3. 
    Het pensioen wordt niet genoten, zolang een afgetreden lid het ambt van Minister bekleedt, of, na herkiezing, een schadeloosstelling, als bedoeld in artikel 99, ontvangt.
  • 4. 
    De bedragen van het pensioen en van het daaraan gestelde maximum kunnen worden gewijzigd bij een wet. Tot aan het tijdstip van inwerkingtreding van een wet als bedoeld in de eerste volzin van het derde lid van artikel 99 kunnen de Kamers der Staten-Generaal het ontwerp ener zodanig wet alsmede het ontwerp ener wet tot wijziging of intrekking van een zodanige wet niet aannemen dan met de stemmen van twee derden van het aantal leden, waaruit de Kamer bestaat.
  • 5. 
    In de wet, bedoeld in de eerste volzin van het derde lid van artikel 99, wordt bepaald, dat de daarin vervatte regeling geen toepassing zal vinden en in plaats daarvan de bepalingen omtrent het tweede lid van dit artikel bedoelde pensioen zullen bijven gelden ten aanzien van:
    • a. 
      hem, die op de dag, voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van die wet pensioengerechtigd is als afgetreden lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en daartoe binnen drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet schriftelijk de wens te kennen geeft;
    • b. 
      hem, die op de dag, voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van die wet pensioengerechtigd het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekleedt en daartoe binnen drie maanden na het tijdstip, waarop hij is afgetreden zonder onmiddellijk herkozen en toegelaten te zijn, schriftelijk de wens te kennen geeft.
1963: art IV
1972