Artikel III-282: Geen bevoegdheid inzake gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van de artikelen I-39 i en I-40 i en de bepalingen van hoofdstuk II van titel V betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en artikel III-194 i voorzover het betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel III-209 i en uitspraak te doen inzake beroepen die worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van Europese besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad zijn vastgesteld op grond van hoofdstuk II van titel V. [**]
Noot [**] PDC
In de voorbereiding op de IGC-Raad van 14 juni 2004 (document CIG 79/04) is de verwijzing naar artikel III-270 in de tweede paragraaf gesneuveld.
De tekst van de tweede paragraaf luidde:
"Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel III-209 i en uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel III-270 i , lid 4, bedoelde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van Europese besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van hoofdstuk II van titel V zijn vastgesteld. "
Het Hof van Justitie is niet bevoegd ten aanzien van de artikelen I-39 i en I-40 i en van de bepalingen van hoofdstuk II van titel V van deel III betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Het Hof van Justitie is niet bevoegd ten aanzien van de artikelen I-39 i en I-40 i en van de bepalingen van hoofdstuk II van titel V van Deel III betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Het Hof van Justitie is evenwel niet bevoegd om kennis te nemen van beroepen die onder de in artikel III-270 i, lid 4, bedoelde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van artikel III-193 i zijn vastgesteld.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van de artikelen I-39 i en I-40 i en de bepalingen van hoofdstuk II van titel V betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en artikel III-194 i voorzover het betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel III-209 i en uitspraak te doen inzake beroepen die worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van Europese besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad zijn vastgesteld op grond van hoofdstuk II van titel V. [**]
Noot [**] PDC
In de voorbereiding op de IGC-Raad van 14 juni 2004 (document CIG 79/04) is de verwijzing naar artikel III-270 in de tweede paragraaf gesneuveld.
De tekst van de tweede paragraaf luidde:
"Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel III-209 i en uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel III-270 i , lid 4, bedoelde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van Europese besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van hoofdstuk II van titel V zijn vastgesteld. "
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van de artikelen I-40 i en I-41 i en van de bepalingen van titel V, hoofdstuk II, betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en artikel III-293 i voorzover het betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel III-308 i en uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel III-365, lid 4 i, bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van Europese besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk II, zijn vastgesteld.