De staatscommissie-Remkes en de geschiedenis
Afgelopen week verscheen een tussenrapport van de staatscommissie Parlementair stelsel, onder leiding van VVD-politicus Johan Remkes. In het licht van de nog in gang zijnde afschaffing van het consultatief referendum baarde in de pers vooral het idee om een bindend correctief referendum in te voeren opzien. Afgezien daarvan leek de ontvangst van het tussenrapport lauw. Hadden we dit allemaal niet al eens eerder gelezen? Invoering van een gekozen formateur, verlaging van de voorkeursdrempel, een terugzendrecht voor de Eerste Kamer, constitutionele toetsing – waarom zouden deze suggesties, al eens gedaan door eerdere (staats)commissies, dit keer niet weer in een la verdwijnen?
Nu lijken deze zorgen deels terecht, zeker als het om dat deel van de ideeën gaat – uitgewerkte voorstellen volgen pas eind 2018 – waarvoor grondwetsherziening vereist is. Die procedure is in Nederland immers buitengewoon zwaar, en de suggestie van de staatscommissie om deze iets te versoepelen door de tweede lezing door de Tweede en Eerste Kamer gezamenlijk te laten behandelen (in verenigde vergadering) zal daar op de korte termijn nog niets aan kunnen veranderen. Daarnaast doet de samenstelling van de commissie en de geringe belangstelling voor haar werk vanuit het Binnenhof weinig goeds vermoeden over het politieke draagvlak van haar aanbevelingen, hoe goed die ook nu al onderbouwd zijn met recent en degelijk onderzoek.
Toch is het te gemakkelijk om het nog niet eens verschenen eindrapport van de commissie nu al naar het rijtje ‘mislukte pogingen tot staatkundige vernieuwing in de naoorlogse geschiedenis’ te verwijzen. Dit heeft allereerst te maken met de strategie van de commissie om niet alleen grote stelselwijzigingen te overwegen, waarvoor grondwetsherziening vereist is, maar ook kleinere wijzigingen, die binnen het kader van de huidige Grondwet blijven. Daarnaast zijn er echter wezenlijke verschillen op te merken tussen de commissie-Remkes en haar historische voorgangers, die de vraag oproepen of een simpele vergelijking van de voorstellen wel juist is.
Een in historisch opzicht opmerkelijke tendens is de intrede van de ‘rechtsstaat’ in het spraakgebruik van de commissie. Ging het de commissie-Cals/Donner eind jaren zestig nog om democratische vernieuwing, de commissie-Biesheuvel in de jaren tachtig om ‘de relatie kiezers-beleidsvorming’ en de Nationale Conventie begin 21e eeuw om een versterking van het burgerschap, voor de commissie-Remkes staat de toekomstbestendigheid van de ‘democratische rechtsstaat’ voorop – en het parlementair stelsel is daar in haar ogen een belangrijk onderdeel van. Dat het hier om meer dan alleen taalgebruik gaat blijkt wel uit de uitvoerige uitleg die de commissie zelf geeft bij dit uitgangspunt, dat volgens een aanhangig wetsvoorstel in de Grondwet zelf verankerd zou moeten worden.
De aandacht voor de ‘rechtsstaat’ – die de commissie tegenover democratische waarden zoals kiesrecht en landsbestuur in het algemeen belang definieert als onder meer de waarborg van individuele rechten door onpartijdige instituties – komt in de eerste plaats tot uiting in specifieke voorstellen. Het voorstel voor constitutionele toetsing (dat overigens ook door de Nationale Conventie al werd gedaan) past uitdrukkelijk in dit rijtje, maar ook ideeën over sterkere waarborgen voor de onafhankelijkheid van politieke partijen en digitale verkiezingscampagnes.
Tegelijkertijd lijkt de commissie-Remkes ook de Grondwet als pijler van de rechtsstaat te willen versterken – en dan niet alleen via constitutionele toetsing. In haar eigen benadering van de Grondwet stuurt de commissie voorzichtig in de richting van een nieuw soort constitutioneel patriottisme. Dit zou inhouden dat de Grondwet een veel prominentere rol zou gaan vervullen als een soort baken van de politieke gemeenschap. Zo’n rol heeft de Nederlandse Grondwet, anders dan sommige buitenlandse tegenhangers, sinds de tijd van Thorbecke niet meer gespeeld.
Het is geen gek idee om naar de Grondwet als basis voor het wij-gevoel terug te keren nu de (aanvankelijk verzuilde) democratie die er in Nederland sinds begin twintigste eeuw voor in de plaats kwam eerder splijtend dan samenbindend werkt. Toch klinkt het nog vreemd in de oren als de commissie over de grondwetmakers van 1814 schrijft als de ‘founding fathers’ van de Nederlandse Grondwet, of wanneer ze uitvoerig stilstaat bij de mogelijkheid van een nieuwe interpretatie van artikel 50 van de Grondwet (‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk’). Maar misschien is het slechts een kwestie van wennen voordat de Grondwet inderdaad een centralere rol speelt in het verplichte onderwijs in geschiedenis en staatsinrichting dat eveneens tot een versterking van de rechtsstaat moet leiden. Over een nadere invulling van de voorgestelde ‘dag van de democratische rechtsstaat’ hoeft de commissie zich in dat geval het hoofd niet meer te breken: 29 maart zou, als dag dat de Grondwet in 1814 werd ingevoerd, een uitstekend startpunt vormen om de verworvenheden van de democratische rechtsstaat onder de aandacht te brengen.
Karin van Leeuwen is docent Europese geschiedenis bij de Universiteit van Amsterdam en gastonderzoeker bij het Huygens ING, waar zij later dit jaar de bronnenpublicatie 'Over de Grondwet gesproken. 100 jaar constitutionele debatten. Een selectie uit de documenten van staatscommissies voor grondwetsherziening 1883-1983' publiceert.