Artikel 77: Edelen of Ridderschappen

76
Artikel 77
78

Er zullen zijn in de Provinciën of Landschappen Edelen of Ridderschappen, welker instellingen geregeld worden op zoodanige wijze, als door hen, behoudens deze grondwet, noodig geoordeeld en door den Souvereinen Vorst, ingevalle van goedkeuring, bekrachtigd wordt.

De eerste bijeenroeping van en admissie tot dezelve zal door den Souvereinen Vorst, overeenkomstig de omstandigheden, gedaan en verleend worden. Zij ontwerpen hunne reglementen dadelijk na hunne eerste bijeenkomst.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Toelichting Staatscourant

Het platte land heeft ook geleden door de republikeinsche regering, door dat dezelve niet toeliet, om den adel, die verhuisd, in den oorlog gebleven, of anderszins uitgestorven was, wederom te vernieuwen, en een behoorlijk aantal edellieden, in de Provintiën van Holland en Zeeland inzonderheid, op de been te houden. Het nadeel, welk het platte land hierdoor geleden heeft, bestaat hierin, dat de heerlijkheden, door koop, veel al geraakt zijn in de handen van stedelingen, die ver af woonden, zoodat de landman zijn hoofd miste. De weinige familiën, in de ridderschap zittende, konden de belangen van het platteland ook onmogelijk naar behooren voorstaan. Nu kan de Souvereine Vorst wederom onder de aanzienlijkste ingezetenen edellieden maken en de gestoorde evenredigheid herstellen. Deze edelen, willen zij in de ridderschap beschreven zijn, moeten eene heerlijkheid bezitten; zij zullen er eene, die in de familie is, op hunnen naam krijgen, of er eene koopen, en zoo doende, zal het platte land allengskens van zelf werderom zijne natuurlijke hoofden krijgen, die het zullen voorstaan in de staatsvergaderingen.

Het was niet alleen nadeelig voor het platte land, maar voor geheele provintiën, dat er onder de republiek geen middel was, om den menigvuldigen uitgestorven adel te vervangen. Alle de familiën, die tot groot aanzien gekomen waren, geraakten daardoor in eene wrijving en strijd met den adel, en er werd eene afscheiding tusschen de steden aan de eene zijde, en de ridderschappen en het hof zelf, aan de andere zijde, geboren, waardoor de hoofdsteunen van de regering verwijderd van elkanderen bleven. In alle de landen van Europa had men dat gebrek gevoeld en weggenomen, door aanzienlijke familiën te verheffen.

Omringd van groote natiën, waar het zoo gesteld is, kan de Hollander zijn aanzien onder dezelve niet staande houden, zonder dezelve eereteekenen als zij aan te nemen. Ja, de provintie van Holland zelve was, in dit opzigt, vernederd bij andere provintiën, en de goede verstandhouding met het stadhouderlijke hof, eene zoo gewenschte zaak, leed er ongemeen door. Alle deze gebreken worden in eens verholpen door deze Grondwet. Indien de stedelijke familiën eenigszins gekrenkt mogten zijn, door de verheffing der burgerij tot kiezers, vinden zij hier eene volkomen schadevergoeding. De militaire geest, dien wij heden gezien hebben, zoo noodzakelijk te zijn voor het behoud der nationale onafhankelijkheid, was in Holland en Zeeland, onder de familiën, schier geheel uitgedoofd, en dit is het echte middel, om denzelven wederom aan te blazen.

2.

Ontwikkeling artikel

1814

Er zullen zijn in de Provinciën of Landschappen Edelen of Ridderschappen, welker instellingen geregeld worden op zoodanige wijze, als door hen, behoudens deze grondwet, noodig geoordeeld en door den Souvereinen Vorst, ingevalle van goedkeuring, bekrachtigd wordt.

De eerste bijeenroeping van en admissie tot dezelve zal door den Souvereinen Vorst, overeenkomstig de omstandigheden, gedaan en verleend worden. Zij ontwerpen hunne reglementen dadelijk na hunne eerste bijeenkomst.

1815

In elke Provincie maken de Edelen of een ligchaam van Ridderschap uit of niet, naar mate zulks het voegelijkst geoordeeld wordt.

De eerste bijeenroeping der Edelen of Ridderschappen en de eerste admissie tot dezelven wordt door den Koning gedaan en verleend. Zij ontwerpen zoodanige reglementen als zij, behoudens deze Grondwet, noodig oordeelen, en zenden dezelven aan den Koning ter bekrachtiging.

1840: art 129