Aprilbeweging 1853
De Aprilbeweging van 1853 was het protestantse en conservatieve protest tegen het herstel door de paus van de bisschoppelijk hiërarchie in Nederland. De bisschoppelijke hiërarchie is de indeling van de Rooms-Katholieke kerk in Nederland in (toen vijf) kerkprovincies, met aan het hoofd een bisschop. De beweging richtte zich tevens tegen het kabinet-Thorbecke i, dat de RK-kerk geen strobreed in de weg legde, op grond van de scheiding van kerk en staat.
Het protest was een uiting van anti-Roomse gevoelens van orthodox-protestanten die meenden dat Nederland een calvinistisch land moest blijven. Zij deden daarbij een beroep op de koning om zich tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie te verzetten. Koning Willem III i stond zeer sympathiek tegenover de beweging. Hij weigerde het adres met een aan hem gedicteerde afwijzende reactie te beantwoorden. Toen hij evenmin bereid was hierop terug te komen, trad het kabinet-Thorbecke af.
Een door de gematigde liberaal Van Hall i gevormd kabinet i, dat verder overwegend gematigd conservatief was, maakte de herinvoering van de bisschoppelijk hiërarchie ondanks de protesten niet ongedaan. Wel kwam er een nietszeggende Wet op de kerkgenootschappen, die de scheiding van kerk en staat bevestigde.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Door de Grondwetsherziening van 1848 was de scheiding van kerk en staat volledig doorgevoerd. De staat had geen enkele bemoeienis meer met de inrichting van kerkgenootschappen.
Op 9 december 1851 deelde de internuntius (de pauselijke gezant in Nederland), Belgrado, aan minister Van Sonsbeeck i mee dat de paus van plan was in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie opnieuw in te voeren. Na de protestantse omwenteling waren er sinds omstreeks 1600 geen bisschoppen meer.
De minister antwoordde drie maanden later dat gelet op de Grondwet de paus vrij was om de kerk te organiseren zoals hij wilde. Wel vroeg de minister aan de paus om de Nederlandse regering te informeren als een definitief besluit was genomen. In protestantse kring lag dit namelijk zeer gevoelig. Van Sonsbeeck vroeg verder aan de Nederlandse gezant in Rome er bij de paus op aan te dringen haast te maken met zijn besluit. Een volgende regering zou immers wel eens minder toegeeflijk kunnen zijn.
De paus nam in september 1852 een besluit, maar dit werd niet direct meegedeeld aan de Nederlandse regering. Op 4 maart 1853 kwam het besluit naar buiten en pas op 24 maart stelde de internuntius de Nederlandse regering officieel op de hoogte.
Nadat berichten in de pers waren verschenen over het pauselijke besluit, stak een storm van verontwaardiging op. De protestanten vreesden dat de katholieken voortaan meer gehoorzaam aan de paus zouden zijn, dan aan de Koning. Bovendien bevatte de pauselijke aankondiging allerlei opmerkingen die krenkend waren voor de protestanten. Zo werd gesproken van 'de razernij van de calvinistische ketterij'.
Op 13 maart richtte de kerkenraad van de Hervormde Gemeente in Utrecht zich met een verzoekschrift tot de koning. Aan hem werd gevraagd niemand toestemming te geven om een bisschoppelijke titel te aanvaarden. Ook andere kerkenraden richtten zich met soortgelijke petities tot de koning. In totaal tekenden in enkele dagen 51.000 mensen het adres.
Op 13 april interpelleerde het conservatieve Kamerlid Van Doorn i de ministers Strens i (Rooms-Katholieke Eredienst) en Van Zuylen van Nijevelt i (die in 1852 Van Sonsbeeck op Buitenlandse Zaken was opgevolgd). De belangrijkste vraag daarbij was, of de regering wel genoeg had gedaan om tijdig geïnformeerd te worden over het voornemen van de paus. Op 18 april nam de Kamer met grote meerderheid een motie aan, waarin de regering werd gevraagd bij de paus te protesteren tegen de gang van zaken.
Het kabinet stelde op 14 april het antwoord op, dat de koning aan de adressanten moest geven. Een dag later bleek de koning echter in geheel andere zin te hebben geantwoord. Het kabinet wilde het adres afwijzen, terwijl de koning zijn sympathie ervoor uitsprak, zonder overigens iets concreets toe te zeggen. Hij zei tegen de adressanten dat zijn handen door de Grondwet van 1848 gebonden waren.
Twee dagen later (17 april) eiste Thorbecke dat de koning alsnog zou instemmen met het door het kabinet geformuleerde antwoord. Deed hij dat niet, dan zou het kabinet aftreden. Na de afwijzende reactie van de koning volgde op 18 april dan ook het ontslag van het kabinet. De koning had inmiddels Van Hall gevraagd een nieuw kabinet i te vormen.
Met de benoeming van het nieuwe kabinet op 19 april was de Aprilbeweging feitelijk beëindigd. In het nieuwe kabinet gingen overigens drie ministers, Forstner van Dambenoy, Enslie en Pahud, over uit het kabinet-Thorbecke. Het besluit van de paus werd niet ongedaan gemaakt.
Het kabinet ontbond wel de Tweede Kamer. Bij de verkiezingen leden de liberalen een grote nederlaag. Thorbecke kon alleen in de Tweede Kamer terugkeren via een katholiek kiesdistrict (hij werd gekozen in Breda en Maastricht en nam zitting voor dat laatstgenoemde district). Veel van zijn medestanders, zoals Van der Linden i, Anemaet i en Dullert i, verloren hun zetel. In de volgende jaren zouden zij echter geleidelijk weer terugkeren. Het conservatieve overwicht bleek van korte duur te zijn.
Verhoudingen in de Tweede Kamer voor en na april 1853
stroming |
zetels 1 maart 1853 |
zetels 1 september 1853 |
zetels 1 december 1856 |
---|---|---|---|
'pragmatisch' liberalen |
27 |
17 |
14 |
Thorbeckianen |
26 |
14 |
20 |
conservatieven |
9 |
27 |
25 |
antirevolutionairen |
3 |
7 |
5 |
conservatief-katholieken |
3 |
3 |
4 |
totaal |
68 |
68 |
68 |
Meer over