Nóg een vragenuurtje in de Tweede Kamer?

maandag 31 januari 2022, column van mr. Huub Linthorst i

Recente opmerkingen van de heer Wilders en van FvD-woordvoerders in de Tweede Kamer hebben weer eens de vraag opgeroepen wat in het parlementaire debat wél en níet door de beugel kan; en wat de voorzitter kan doen om de parlementaire mores te handhaven. Daarbij is wat onderbelicht gebleven hoe de aanloop naar de jongste ontsporingen van de heer Wilders verliep. Als leider van de grootste oppositiefractie mocht hij het debat over de regeringsverklaring openen. Dat deed hij met de volgende zin: “Daar zitten ze dan, een aantal van de bewindslieden van het nieuwe kabinet.” Metéén daarop volgde een interruptie van de fractievoorzitter van D66, de heer Paternotte: “Ik had gehoopt dat de heer Wilders zou beginnen met excuses, maar hij begint aan een ander verhaal.” Daarna lichte hij toe dat het moest gaan om excuses van de heer Wilders, niet aan hem, maar aan de nieuwe minister van Justitie en Veiligheid; voor een opmerking die de heer Wilders buiten de Tweede Kamer had gemaakt.

Oneigenlijke interrupties

Alleen: het was níet waar, dat de heer Wilders begonnen was met een ander verhaal. Hij was nog helemaal niet begonnen met welk verhaal dan ook. Het is dus de vraag of de actie van de heer Paternotte wel een legitieme interruptie was. Ik denk van niet. Het was een poging van hem om de eerste spreektijd weg te kapen van de heer Wilders en de bijbehorende media-aandacht op zichzelf gericht te krijgen. En dat is uitstekend gelukt. Het zou mij niet verbazen als Paternotte daarvoor in de Haagse insiderswereld de nodige complimenten gekregen heeft. Vakwerk! Eerst Wilders uitlokken tot wat xenofobe en racistische opmerkingen en dan jezelf profileren als bestrijder daarvan. En dat al in de éérste minuut van het debat over de regeringsverklaring! Zó geef je je visitekaartje af als nieuwe fractievoorzitter.

Dat de voorzitter deze “interruptie” toestond, is verklaarbaar. Het wordt namelijk vaker gedaan; óók door Wilders. Toch kan het nuttig zijn om de discussie over wat in het parlementaire debat wel en niet is toegestaan niet te beperken tot de inhoud van wat er wordt gezegd, maar ook aandacht te geven aan procedurele aspecten, zoals het toestaan van interrupties. Ooit werden interrupties (mede) gezien als een middel om het parlementaire debat levendiger te maken. De ruimte voor de voorzitter om ze al dan niet toe te staan is groot. Artikel 8.11 van het Reglement van orde zegt eenvoudig: “De Voorzitter kan interrupties toelaten”. Dat geeft mogelijkheden voor een soepel óf een veel stringenter beleid. Er zijn ook wel wat afspraken over, maar die lijken onvoldoende gericht op het weren van interrupties die níet ingaan op het betoog van de spreker. En die daardoor nogal onbeleefd zijn, om eens een ouderwets woord te gebruiken. Geef een spreker toch gewoon de ruimte om een betoog op te bouwen; en ga hem pas daarna interrumperen. Op dit punt kan de Tweede Kamer nog veel leren van de Eerste Kamer.

Betere gedragsregels

Een aanknopingspunt daarvoor kan de Tweede Kamer vinden in artikel 8.14 van zijn eigen Reglement van orde: “Ieder lid gedraagt zich in de vergadering op een wijze die getuigt van onderling respect, en die geen afbreuk doet aan de waardigheid van de Kamer.” Het probleem met die bepaling is echter, dat er geen sanctie op staat. De voorzitter kan gedrag in strijd met deze bepaling dus niet corrigeren met een waarschuwing of ontneming van het woord. Dat kan alleen als een Kamerlid:

  • iemand beledigt,
  • de orde verstoort,
  • geheimen uit een besloten vergadering naar buiten brengt;
  • de vertrouwelijkheid van de inhoud van een vertrouwelijk stuk niet in acht neemt of
  • instemming betuigt met of aanspoort tot onwettige handelingen.

Dit laatste criterium is in de praktijk betrekkelijk gemakkelijk de hanteren. De voorzitter deed dat dan ook, toen FvD-woordvoerder Van Meijeren opriep tot het overtreden van coronaregels. Maar als het gaat om xenofobe, intimiderende of antirechtsstatelijke uitspraken, zal lang niet altijd het criterium “belediging” van toepassing zijn. Daarom verdient het aanbeveling om te bezien of niet nader kan worden gespecificeerd wat in ieder geval onaanvaardbare uitingen zijn. Daarbij valt te denken aan een uitdrukkelijk verbod van beledigende of haat zaaiende uitingen jegens bevolkingsgroepen. Dat zou niet misstaan in het Reglement van orde van een instituut dat volgens de Grondwet het gehele Nederlandse volk vertegenwoordigt. Ook zouden bepalingen opgenomen kunnen worden tegen het onnodig denigrerend in diskrediet brengen van grondrechten, democratische processen en instituties als de rechterlijke macht en de Staten-Generaal. Dan wordt meteen duidelijk dat bijvoorbeeld het diskwalificeren van de Tweede Kamer als een “nepparlement” niet meer getolereerd zal worden. En als sluitstuk zouden meer in het algemeen alle uitingen die níet getuigen van onderling respect of anderszins afbreuk doen aan de waardigheid van de Kamer onder de bevoegdheid van de voorzitter tot sanctionering gebracht kunnen worden.

Nationaal debatcentrum?

Het is de vraag of de Kamer dit pad op zal willen gaan. Men is er wel érg sterk gehecht aan een onbeperkte uitingsvrijheid. Het idee lijkt te zijn dat de Tweede Kamer niet in de eerste plaats een waardig democratisch instituut met grondwettelijke taken is, maar hét Nationale Debatcentrum. Alles wat trending is op nieuwe en oude media moet terstond ook in de Tweede Kamer besproken kunnen worden. En als de agenda daar niet uitdrukkelijk ruimte voor biedt, moet maar creatief omgegaan worden met artikel 8.15 van het Reglement van orde: “Iedere spreker blijft bij het onderwerp waarover wordt beraadslaagd”. Maar dat kan dan wel leiden tot ontsporing van een debat; én tot debatten die langer duren dan nodig is.

Een oplossing daarvoor zou gevonden kunnen worden in het creëren van een extra vragenuurtje. Niet voor vragen aan de regering, maar voor vragen van Kamerleden aan elkaar; over alles wat zij in de afgelopen week buiten de Kamer hebben gezegd en gedaan. Dan houden we de grondwettelijke taken van de Kamer en het debatcentrum dat de Kamer óók wil zijn zo goed mogelijk uit elkaar. En dan kan de voorzitter daarop toezien.

De voorzitter van de Kamer wordt wel vergeleken met een scheidsrechter in een (debat)wedstrijd. Je zou ook kunnen denken aan een ouderwetse schoolmeester. Die bewaakte de orde en het fatsoen in de klas, met vogels van diverse pluimage. Maar soms, als hij om de een of andere reden niet aan lesgeven toekwam, liet hij de teugels wat vieren. Dan zei hij: “Gaan jullie dit uur maar wat voor jezelf werken”. Dát zou in de Tweede Kamer het extra vragenuurtje voor onderlinge debatten tussen Kamerleden kunnen worden: iets voor henzelf, maar wel werk, buiten het rooster om. Dat moet dan wel beperkt blijven tot een uurtje in de week. Want zoals voor een school altijd het lesgeven de hoofdzaak blijft, is dat voor de Tweede Kamer het wetgeven en controleren van de regering.

________________________________________________________________

Mr. Huub Linthorst is voormalig directeur Wetgeving & Juridische Zaken van het Ministerie van Economische Zaken