Memorie van antwoord - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het geven van inlichtingen door de ministers en de staatssecretarissen
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr. 151a
19014 (R 1284)
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het geven van inlichtingen door de ministers en de staatssecretarissen MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 18 maart 1986
De leden van de C.D.A.fractie vroegen of, gezien de huidige tekst van artikel 68 van de Grondwet, het wetsvoorstel niet als overbodig is te beschouwen. In antwoord op deze vraag merken wij op dat bij de laatste algehele grondwetsherziening ertussen regering en Staten-Generaal overeenstemming over bestond dat de regering naar ongeschreven staatsrecht in beginsel verplicht is ook de door een individueel kamerlid gevraagde inlichtingen te verstrekken. Wij achten evenwel de thans voorgestelde wijziging geenszins overbodig omdat daarmee het recht van ieder individueel kamerlid op het verkrijgen van inlichtingen grondwettelijk wordt vastgelegd. Op de vraag van deze leden of artikel 68 van de Grondwet ook van toepassing geacht wordt op vragen die gesteld worden bij de behandeling van een wetsontwerp, bijvoorbeeld in een Voorlopig Verslag, antwoorden wij dat artikel 68 op zich niet aangeeft de wijze waarop inlichtingen gevraagd kunnen worden. De strekking van de voorgestelde bepaling is dat elk kamerlid in staat moet worden gesteld de inlichtingen die hij of zij meent nodig te hebben, te vragen en dat de regering die inlichtingen in beginsel behoort te geven. Wij zouden zeker ook de inlichtingenplicht van toepassing willen achten op inlichtingen die vanuit de Kamer gevraagd worden in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel. De leden vroegen voorts of de regering aan kan geven wat precies onder het «belang van de staat» moet worden verstaan. Wij antwoorden dat het criterium «belang van de staat» onvermijdelijk een zekere vaagheid in zich bergt. Vereist is dat het staatsbelang om inlichtingen te weigeren zo zwaar weegt dat het eveneens zwaarwegende belang de Staten-Gene raal te informeren daarvoor niettemin moet wijken. Op de vraag of het belang van het bedrijfsleven onder dit begrip kan worden gebracht merken wij op dat bij informatieverzoeken om bedrijfsgegevens, indien het daarbij gaat om openbare bedrijfsgegevens, deze vanzelfsprekend aan de Kamers verstrekt kunnen worden. Indien een informatieverzoek vanuit de Kamer echter op vertrouwelijke bedrijfsinformatie betrekking heeft, zal in het concrete geval de afweging moeten worden gemaakt of openbare verstrekking (eventueel gedeeltelijk of in geaggregeerde vorm) niettemin verantwoord is of dat tot vertrouwelijke verstrekking (geheel of gedeeltelijk) dient te worden overgegaan, danwei dat in uitzonderlijke gevallen met een beroep op het «belang van de staat» de informatieverstrekking geheel of gedeeltelijk achterwege moet blijven.
In deze afweging kunnen, afhankelijk van het concrete geval, meerdere elementen een rol spelen. Daarbij kan naast het mogelijk schaden van het belang van de betrokken onderneming dat bij de verstrekking in het geding is, gedacht worden aan de relatie van het betrokken bedrijf tot de overheid, de aard van de gegevens, de vraag of met verstrekking financiële en economische belangen van de staat in het geding zijn en dergelijke. Wij vestigen er daarbij de aandacht op dat, indien deze afweging zou moeten leiden tot het, met een beroep op het belang van de staat, niet of slechts gedeeltelijk verstrekken van de gevraagde gegevens, het aan de Kamer is de gerechtvaardigdheid van dit beroep te toetsen. De vraag of informatie, die de privacy aantast gegeven danwei geweigerd moet worden met een beroep op het «belang van de staat» beantwoorden wij als volgt. Indien vanuit de Kamer wordt verzocht om inlichtingen, waarbij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding is, zal in het concrete geval de afweging moeten worden gemaakt of, en zo ja, in welke vorm de gevraagde inlichtingen kunnen worden verstrekt. Wij merken daarbij op dat in een concreet geval, naast het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, ook andere elementen een rol kunnen spelen die op zich kunnen leiden tot de slotsom dat het belang van de staat zich tegen het, al dan niet gedeeltelijke, verstrekken van de gevraagde inlichtingen verzet. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat tevens op de gevraagde gegevens een wettelijke geheimhoudingsplicht rust. Zonder daarbij in de casuïstiek te willen treden zal bij informatieverzoeken, waarbij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding is en waarbij ook de overheid heeft te rekenen met dit belang, verstrekking van deze gegevens aan het parlement niet in openbare vorm, doch wel in vertrouwelijke of niet tot personen herleidbare vorm als regel mogelijk zijn. Wij delen de mening van de leden van de fractie van het C.D.A. dat het begrip «belang van de staat» gezien moet worden als een uiterste weigeringsgrond.
De minister-president, minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers De minister van Binnenlandse Zaken, R. W. de Korte