Memorie van antwoord - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr. 152a
19017 (R 1285)
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 18 maart 1986
Wij constateren dat de leden van de fractie van het C.D.A. zich, wat betreft de redengeving voor opneming in de Grondwet van de krijgsmacht en haar taken, wilden beperken tot de uitspraak dat het hen zeer heeft verheugd dat de regering rekening heeft gehouden met de conclusie van de meerderheid van de Eerste Kamer op 14 april 1981 tot verwerping destijds van het wetsvoorstel 15467 (R 1 114) en de overweging waarop deze conclusie was gefundeerd. De leden van deze fractie achtten ook de bepaling dat de regering, ie. de koning en ministers, het oppergezag heeft over de krijgsmacht onmisbaar in de Grondwet. Zij herinnerden eraan dat in de memorie van antwoord betreffende het wetsvoorstel tot aanpassing en vernummering van bepalingen over de defensie in de Grondwet (Kamerstukken I, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 55a) de regering een aantal uitspraken resp. toezeggingen heeft gedaan. Deze betroffen onder meer de betrokkenheid -binnen de grenzen van het constitutionele recht -van de Koning als deel van de regering bij de uitoefening van het oppergezag en de bestendiging van de praktijk van de relatie tussen de Koning en de krijgsmacht. Deze leden zouden gaarne van de regering vernemen of zij erop mogen vertrouwen dat ook in dit opzicht van continuïteit sprake zal zijn, gelet op het feit er thans een nieuw voorstel tot herziening van de defensiebepalingen in de Grondwet in behandeling is. Wij merken in antwoord op deze vraag op dat het onderhavige voorstel geen enkele wijziging brengt in de positie van de constitutionele Koning ten opzichte van de krijgsmacht. Wij kunnen derhalve voor onze rekening nemen hetgeen de regering in de door deze leden aangehaalde memorie van toelichting heeft gesteld. De leden van de C.D.A. fractie kunnen erop vertrouwen dat ook in dit opzicht van continuïteit sprake zal zijn. De aan het woord zijnde leden maakten tenslotte een opmerking over de toelichting van de regering op het vervallen van artikel 98, tweede lid, bepalend dat de krijgsmacht uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen bestaat. Het argument van de regering dat dit een organisatievoorschrift betreft dat in de Grondwet kan worden gemist achtten deze leden nogal summier. Het is immers essentieel, zo vervolgden deze leden, dat de verdediging van het Koninkrijk door de gehele samenleving, althans door een zo groot mogelijk deel daarvan wordt gedragen. Dit wordt naar hun overtuiging in zeer belangrijke mate bevorderd door het contingent dienstplichtigen, alsook door de beschikbaarheid van reservisten die als burgers een duidelijke band met de krijgsmacht hebben.
Zoals op blz. 3 van deze toelichting is opgemerkt hebben wij gemeend zo min mogelijk herhalingen te moeten geven van de tijdens de parlementaire behandeling van grondwetsvoorstel 15467 (R 1114) naar voren gebrachte argumenten. Wij zouden voor wat betreft de vraag van de leden hier aan het woord op de eerste plaats willen verwijzen naar blz. 14 van de memorie van antwoord bij laatstgenoemd wetsontwerp. Wij hebben daar uiteengezet dat grondwettelijke bepalingen terzake van de samenstelling van de krijgsmacht vooral een historische oorsprong hadden. Uit het schrappen van deze bepaling kan dan ook geen enkele conclusie worden getrokken met betrekking tot de opvatting van de regering omtrent de gewenste samenstelling van de krijgsmacht. Wij zijn met de leden van de CD.A-fractie van mening dat het feit dat dienstplichtigen deel uitmaken van de krijgsmacht in belangrijke mate bevordert dat de verdediging kan steunen op een breed maatschappelijk draagvlak. Wij merken hierbij op dat ook de bestaande bepaling niet indiceert in welke verhouding vrijwillig dienenden en dienstplichtigen deel van de krijgsmacht dienen uit te maken. Evenals dit onder de bestaande bepaling het geval is zal de beslissing over een eventuele wijziging van deze verhouding door regering en parlement gezamenlijk moeten geschieden.
De minister-president, Minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers De Minister van Binnenlandse Zaken, R. W. de Korte De Ministervan Defensie, J. de Ruiter