Memorie van antwoord - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Zitting 1980-1981 Nr. 7b

15883 (R 1129)

Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 13 januari 1981

De leden van de fractie van het C.D.A. achtten het juist, dat de Grondwet blijft bepalen dat ridderorden bij de wet worden ingesteld. Over de voorkeur van deze leden voor handhaving in het wetsontwerp van de oorspronkelijk door de regering voorgestelde bepaling inzake adeldom merken wij het volgendeop. Met de leden van de fractie van het C.D.A. zijn wij van mening, dat er overeenstemming over bestaat, dat verheffing in de adelstand mogelijk dient te blijven voor leden van het Koninklijk Huis. Voor deze adelsverlening, evenals voor adelsverlening in het algemeen, achtte de regering bij haar oorspronkelijke voorstel een wettelijke basis aangewezen, waarin zou worden voorzien door een bepaling in de Grondwet. Uit de discussie in de Tweede Kamer is gebleken, dat men in meerderheid met de gedachte van een wettelijke basis voor adelsverlening instemde. Het aangenomen amendement-Van der Burg c.s. (stuk nr. 14) leidt ertoe, dat deze basis niet in een grondwetsbepaling, maar in een gewone wet zal zijn gelegen. Naar ons oordeel bestaan tegen deze benadering, die ook door de staatscommissie werd voorgestaan, geen overwegende bezwaren. In de wettelijke regeling waartoe het additionele artikel A 5.2 noopt, kan de mogelijkheid tot verheffing in de adelstand van leden van het Koninklijk Huis uitdrukkelijk worden vastgelegd. Wij delen niet het oordeel van de aan het woord zijnde leden, dat door de schrapping van het voorgestelde artikel 5.2.12 een ongemotiveerde discrepantie zal ontstaan, nu de Grondwet blijft bepalen dat ridderorden bij de wet moeten worden ingesteld, terwijl daarin iedere verwijzing naar de adel voortaan zal ontbreken. De vraag of het wenselijk is daaromtrent een bepaling in de Grondwet op te nemen, behoeft naar onze mening voor de onderwerpen adeldom en ridderorden niet gelijkelijk beantwoord te worden. Wat betreft doel en strekking valt naar onze opvatting het oorspronkelijke voorgestelde artikel 5.2.12 over adeldom ook niet samen met het gehandhaafde artikel 5.2.13 over ridderorden. Ging heter bij artikel 5.2.12 om te bepalen datadeldom bij koninklijk besluit wordt verleend, artikel 5.2.13 verzekert dat ridderorden alleen bij de wet kunnen worden ingesteld. Op de twee vragen waarmee de leden van de fractie van het C.D.A. hun opmerkingen besloten antwoorden wij als volgt. De eerste vraag betreft het bewijs van afstamming van inheemse adel van vóór 1795, dat recht geeft op erkenning als behorend tot de Nederlandse adel. In tegenstelling tot het oor-Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 15883 (R 1129), nr. 7b

deel van de aan het woord zijnde leden, is de praktijk bij erkenning altijd geweest dat daarvoor zowel leden van geslachten die vóór 1795 tot een ridderschap behoord hebben, als leden van andere geslachten voor wie dit niet het geval was, in aanmerking kunnen komen. De tweede vraag betreft een in te stellen burgerlijke onderscheiding voor moedig en beleidvol optreden. De instelling van een burgerlijke onderscheiding voor moedig en beleidvol optreden dient naar ons oordeel niet gescheiden van de herziening van het decoratiestelsel tot stand te worden gebracht. Zonder de herziening van het decoratiestelsel, welke herziening een vermindering beoogt van het aantal vormen van onderscheidingstekens, zal met de instelling van een dapperheidsonderscheiding immers weer een nieuw onderscheidingsteken worden ingesteld.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 15883 (R 1129), nr. 7b

 
 
 

2.

Meer informatie