Memorie van antwoord - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de Koning en de ministers alsmede de staatssecretarissen
Inhoudsopgave van deze pagina:
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981 Nr. 90b
16035
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de Koning en de ministers alsmede de staatssecretarissen MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 8 april 1981
De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen ons nader in te gaan op de vraag, hoe het voorgestelde artikel 2.2.1 zich verhoudt tot de eerste volzin van artikel 2, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. De door deze leden bedoelde statuutsbepaling zegt dat de Koning de regering van het Koninkrijk en van elk der landen voert. Deze volzin mag niet op zich zelf worden gezien, maar dient in samenhang met de daarop volgende zin te worden gelezen. Daarin wordt bepaald dat de Koning onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn. In het eerste lid van artikel 2 van het Statuut ligt daardoor besloten dat de desbetreffende regeringen worden gevormd door de Koning en de ministers. Naar ons oordeel is het voorgestelde artikel 2.2.1 («1. De regering wordt gevormd door de Koning en de minister. 2. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.») daarmee in overeenstemming. In wezen zegt dit artikel, zij het in andere bewoordingen, hetzelfde als in artikel 2, eerste lid, van het Statuut is bepaald. Wij tekenen hierbij aan dat in de huidige Grondwet de term «Koning» in tweeërlei opzicht wordt gebezigd. In de eerste plaats wordt deze term gebruikt om de persoon van de Koning aan te duiden; in de tweede plaats om de tweeëenheid Koning en verantwoordelijke ministers aan te geven. Het ligt voor de hand dat de opstellers van het Statuut in artikel 2 de destijds gebruikelijke terminologie hebben gevolgd. Zou men zich thans voor de opgave geplakt hebben gezien het Statuut te formuleren, dan had een redactie als «De regering van het Koninkrijk en van elk der landen wordt gevormd door de Koning en de ministers» meer voor de hand gelegen. Zoals hierboven reeds is gesteld gaat het hier niet om een inhoudelijk verschil maar om een redactioneel andere weergave van een gelijke inhoud. Overigens merken wij nog op dat het Statuut maar ten dele de bestaande grondwettelijke terminologie heeft gevolgd. In tal van artikelen is de term «regering» gebruikt, wanneer de eenheid «Koning en verantwoordelijke ministers» moest worden verwoord.
In de nota naar aanleiding van het eindverslag van de Tweede Kamer hebben wij aandacht besteed aan de vraag of het al dan niet wenselijk zou zijn de vertrouwensregel in de Grondwet neer te leggen. Wij kwamen daarbij tot de slotsom dat het beter zou zijn niet tot codificatie van de vertrouwensregel over te gaan, omdat, terwijl souplesse in de verhouding tussen parlement en regering nodig is, codificatie in dit opzicht verstarrend zou kunnen werken.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16035, nr. 90b
De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen naar een nadere toelichting terzake. Wij doelden daarbij hierop dat het ons niet goed mogelijk lijkt om de verschillende wijzen waarop de vertrouwensregel werkt, adequaat te formuleren. Zoals is betoogd, is de motie van wantrouwen niet het enige middel van de parlementaire meerderheid om te laten blijken dat zij niet langer het vereiste vertrouwen heeft in een minister of staatssecretaris. Dit kan ook geschieden door b.v. verwerping van een voor de betreffende bewindsman vitaal wetsontwerp. Verwerping van een dergelijk wetsontwerp behoeft evenwel niet per se een blijk van wantrouwen te zijn. Het is ook mogelijk dat men overigens wel vertrouwen in de minister of staatssecretaris heeft, maar dat er op dit punt zakelijk of politiek verschil van inzicht bestaat. Ook wanneer de kamer weigert met een bepaald beleidsvoornemen mee te gaan, kan dit een blijk van wantrouwen in een minister of staatssecretaris zijn, of aldus door deze worden opgevat, maar dat behoeft niet altijd het geval te zijn. Een en ander zal afhangen van de omstandigheden van het ogenblik en dit lijkt daarom nauwelijks vatbaar voor een geschreven regeling.
Wij namen er kennis van dat de leden van de overige fracties zich in het voorlopig verslag onthielden van het maken van opmerkingen, doch dat men zich wel het recht voorbehield bij de openbare behandeling van het onderhavige wetsontwerp nader in te gaan op met dit ontwerp verband houdende onderwerpen.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel Eerste Kamerzitting 1980-1981, 16035, nr. 90b