Memorie van antwoord - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het voorzitterschap van de verenigde vergadering der Staten-Generaal
Inhoudsopgave van deze pagina:
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981 Nr. 128 b
16640
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het voorzitterschap van de verenigde vergadering der Staten-Generaal MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 28 april 1981
Wij namen er nota van dat de leden van de fracties van C.D.A., P.v.d.A. en V.V.D. geen behoefte hadden aan een inbreng voor het voorlopig verslag, doch zich wel het recht voorbehielden bij de openbare behandeling het woord te voeren.
Met belangstelling namen wij voorts kennis van de beschouwing waartoe het wetsontwerp de leden van de fractie van de P.P.R. aanleiding gaf. Waar deze beschouwing zich naar haar strekking voornamelijk tot de Tweede Kamer richt, menen wij de aan het woord zijnde leden niet te kort te doen, wanneer wij onze reactie beperkt houden. Wij constateren dat de leden van de P.P.R.-fractie het door de Tweede Kameraan vaarde amendement-De Kwaadsteniet niet -zoals blijkens het voorlopig verslag de leden van de fractie van D'66 doen -wensen te zien als een handreiking van de Tweede aan de Eerste Kamer om tot een voor beide Kamers aanvaardbare regeling te komen. De aan het woord zijnde leden gaan er kennelijk van uit dat de bepaling, zoals deze thans luidt, alleen maar kan leiden tot het bekleden van het voorzitterschap van de verenigde vergadering door de voorzitter van de Tweede Kamer. Dit achten wij een miskenning van het voorstel, dat naar onze mening de mogelijkheid inhoudt dat aan de voorzitter of een lid van de Eerste Kamer de leiding van de verenigde vergadering wordt opgedragen. Wij zijn de leden van de fractie van de P.P.R. erkentelijk voor hun meeleven met de tweede ondergetekende bij zijn pogingen voor een nieuwe grondwettelijke regeling op het onderhavige punt de instemming van de beide Kamers te verwerven. Wetende dat de postbode in de samenleving een uitermate nuttige en onmisbare functie vervult, benauwt de gedachte dat hij met deze functionaris kan worden vergeleken hem niet.
Naar het oordeel van de leden behorende tot de fractie van D'66 wordt in dit wetsontwerp een situatie bereikt die principieel de meest wenselijke is: benoeming van de voorzitter van de verenigde vergadering door deze vergadering zelf. Deze kwalificatie maken wij niet tot de onze. Wij achten het meer een vraag van doelmatigheid hoe dit voorzitterschap het beste kan worden geregeld. Vanuit dit gezichtspunt bezien was de regeling, zoals die thans in het wetsontwerp is neergelegd, niet onze keus, maar hebben wij daartegen ook geen overwegende bezwaren. Anders zouden wij ook niet bereid zijn geweest dit voorstel zoals het thans luidt verder te brengen.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16640, nr. 128 b
De tweede ondergetekende heeft het amendement, dat de keuze van de voorzitter van de verenigde vergadering aan die vergadering zelf overlaat, inderdaad een handreiking voor de Eerste Kamer genoemd. Hij heeft er daarbij echter tevens op gewezen, dat het de vraag is of aanvaarding van het amendement wel de opperste wijsheid zou zijn. (Hand. II 1980-1981, blz. 4113 linkerkolom) Intussen zijn wij erkentelijk voor de steun van de fractie aan het wetsontwerp. De leden van de fractie van D'66 onderschreven de verklaring van het lid der Tweede Kamer, mevrouw Kappeyne van de Coppello, voor de aanwijzing in de bestaande Grondwet van de voorzitter van de Eerste Kamer als voorzitter van de verenigde vergadering. Wij kunnen ons hierin heel wel vinden. Bij de uiteenzetting van deze leden over de procedure die onder de herziene Grondwet zou moeten worden gevolgd, indien de Grondwet aan een van de voorzitters van de Kamers het voorzitterschap van de verenigde vergadering zou opdragen, tekenen wij het volgende aan. Volgens het reglement van orde van de verenigde vergadering is er altijd een fungerend voorzitter aanwezig. Het bijeenkomen van de verenigde vergadering zou dus niet behoeven te wachten op het kiezen door de Kamers van hun voorzitter. Wij verwijzen voorts naar het reglement van orde van de Tweede Kamer, dat voorziet in een tijdelijk voorzitterschap. Een dergelijke voorziening zou ook in het reglement van orde van de verenigde vergadering kunnen worden getroffen. Bovendien valt te bedenken dat na de grondwetsherziening geen verenigde vergaderingen tot het openen of sluiten van de zitting van de Staten-Generaal meer zullen worden gehouden, terwijl de herziene Grondwet ook niet meer voorschrijft dat de kamervoorzitters voor het tijdvak van één zitting worden benoemd. Dit betekent dat zich in de praktijk niet de complicatie zou behoeven voor te doen dat voorafgaande aan een verenigde vergadering eerst nog speciaal een vergadering van de Eerste of Tweede Kamer zou moeten worden gehouden ter benoeming van een voorzitter van die Kamer. Wij zijn het dan ook niet met de aan het woord zijnde leden eens dat de nieuwe regeling van het voorzitterschap der Kamers een extra argument zou opleveren om te besluiten het thans voorliggende ontwerp tot wet te verheffen.
Wij hebben er kennis van genomen, dat de leden van de fractie van D'66 van oordeel zijn dat organisatorische bezwaren -bij voorbeeld onduidelijkheid over de vraag welke griffie de verenigde vergadering zou dienen voor te bereiden -niet doorslaggevend dienen te zijn, gezien de aan de orde zijn-de principiële aspecten. Ten aanzien van het griffie-apparaat, dat de verenigde vergadering ten dienste zou moeten staan menen wij, dat zowel de huidige als de herziene Grondwet het aan de Kamers overlaat hoe zij hun griffie willen inrichten. Er is ruimte voor regelingen van gezamenlijke aard, zoals bij voorbeeld voor wat betreft de verenigde vergadering. Voorts valt melding te maken van artikel 6 van het reglement van orde van verenigde vergadering, krachtens welke bepaling het griffierschap der vergadering door de griffiers der beide Kamers wordt vervuld. De in het wetsontwerp neergelegde regeling zal dan ook naar onze mening niet op organisatorische moeilijkheden behoeven te stuiten. Met de opmerking van de aan het woord zijnde leden, dat in het functioneren van een persoon als voorzitter van de verenigde vergadering niet tevens gezien kan worden het functioneren van die persoon als voorzitter van zijn eigen Kamer kunnen wij instemmen. De verenigde vergadering is een op zich zelf staand instituut en zijn voorzitter handelt uitsluitend in zijn hoedanigheid van voorzitter van die vergadering. Dat wij er de voorkeur aan gaven de voorzitter van de Eerste Kamer tevens voorzitter van de verenigde vergadering te doen zijn sproot niet voort uit de overtuiging, dat deze het meest geschikt zou zijn uit hoofde van zijn voorzitterschap van de Eerste Kamer, maar vloeide voort uit de omstandigheid dat wij geen aanleiding zagen in de huidige situatie wijziging te brengen. Nu de Tweede Kamer echter tot een Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16640, nr. 128 b
amendering van ons voorstel is gekomen die daar als een compromis tussen de oorspronkelijke standpunten van de beide Kamers kan worden beschouwd, zijn wij bereid dit voorstel zo goed als dit kan te verdedigen.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16640, nr. 128 b