Eindverslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van de artikelen 73 en 190-192, alsmede tot het opnemen van een bepaling inzake het geldstelsel
Inhoudsopgave van deze pagina:
EINDVERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 6 april 1982
De memorie van antwoord inzake de wetsontwerpen ter herziening van de Grondwet (II, nrs. 16905 t/m 16938, nr. 47a) gaf de leden van de fractie van het C.D.A. aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen en het stellen van enige vragen.
Algemeen De leden van de C.D.A.-fractie verklaarden bij wijze van inleidende opmerking, dat de bereidheid van deze fractie om bij de beoordeling van de tweede lezing van de Grondwetsherziening het accent te leggen op de samenhang van de ontwerpen, geen opgeven impliceert van het verzet van de fractie of een gedeelte daarvan tegen specifieke onderdelen. Binnen genoemde fractie leeft de opvatting, dat de in de Grondwet zelf verankerde procedure van twee lezingen en een gekwalificeerde meerderheid een dergelijke houding ook rechtvaardigt.
Grondrechten De aan het woord zijnde leden verkregen gaarne vóór de mondelinge behandeling van de aanhangige Grondwetswijzigingen antwoord op de vraag gesteld door hun fractievoorzittertijdens de Algemene Beschouwingen van de Kamer inzake de speciale adviesprocedure voor het Voorontwerp van wet Gelijke behandeling in verband met de samenhang tussen genoem-de wetten.
Staatscommissie Deze leden vroegen de Minister om de door hem waargenomen tekortkomingen in de relatie kiezerbeleidsvorming nog eens nader te omschrijven, mede gezien de ruime aandacht, die de Minister in zijn memorie aan de Staatscommissie heeft besteed en gezien het feit, dat de Minister de instelling van de Commissie en de aanhangige wijziging van de Grondwet met elkaar in verband brengt.
Deze leden hadden, ondanks de door de Minister gegeven mening, dat het bij deze Staatscommissie vooral moet gaan om de invloed van de kiezer op de beleidsvorming en de procedure tijdens de kabinetsformatie, de indruk, dat de taakomschrijving veel breder zal blijken. Zijn de tekortkomingen van het huidige systeem, die de Minister constateert, immers wel te wijten aan de relatie kiezerbeleidsvorming of zou het kunnen zijn, dat het bestaande politieke bestel -de partijen en de daaruit voortgekomen fracties, de partijpolitieke strategieën en dergelijke zaken, die veelal buiten de kiezer om tot stand komen -debet is aan het gesignaleerde tekort schieten? Ten slotte: de benoeming van burgemeesters en Commissarissen van de Koningin wordt bij deze Grondwetswijziging geregeld. Waarom meent de Minister dan toch dat nieuwe procedures om tot aanwijzing van genoemde functionarissen te komen moeten worden ontwikkeld. Er bestaat toch een duidelijk verschil tussen «aanwijzing» en de grondwettelijke term «benoemen»?
1 Samenstelling: Christiaanse (CDA), Kaland (CDAI (voorzitter), Vermeer (PvdA), Mw. Van der Meer (PvdA), Feij (VVD), Wiebenga (VVD) Vis (D'66), De Gaav Fortman (PPR), Umkers (CPN)en Abma(SGP).
Enquêterecht Deze leden waren niet overtuigd door de argumenten van de Minister zoals die in de memorie van antwoord zijn gegeven rondom het enquêterecht, omdat de vergelijking met het vragen van inlichtingen omtrent de Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 16905 enz., nr. 47b
goedkeuringsprocedure van verdragen, amendering of initiatiefwetsontwerpen niet opgaat. De volgens de Minister vergelijkbare procedures raken immers alle uitsluitend interne werkzaamheden van de Kamers. Het enquêterecht gaat deze gewone procedureregels verre te boven. Er lijkt geen aandacht besteed aan de toch al trage werking van het staatsbestel dat bij eventuele toeneming van het gebruik van het recht van enquête, met name bij wetgevingsprocedures, bijzonder vertragend zou kunnen werken. Ziet de Minister geen enkel nadeel hieraan verbonden?
Ontbindingsrecht In de discussie rondom het ontbindingsrecht van de Kamers stelt de Minister op blz. 30 van de memorie van antwoord: «Daarnaast kan het gebruik van het recht nuttig zijn om ook zonder conflictsituatie een nieuwe beslissing van de kiezers omtrent de samenstelling van een kamer te vragen wanneer daarvoor gegronde redenen bestaan». Wil de Minister alsnog een opsomming geven van die mogelijke «gegronde redenen»?
Los van hun vrees voor dreigende discontinuïteit in het kamerwerkveel kwalijker gevolg van het frequent ontbinden, dan het «ongerief voor de Kamer», zoals de Minister het noemt -wilden de aan het woord zijnde leden met het bovenstaande nog eens principieel ingaan op het recht van kamerontbinding. Zij wilden in deze schriftelijke voorbereiding zo zuiver mogelijk (doen) vastleggen welke de gronden zijn waarop krachtens 3.1.14 door de Regering tot kamerontbinding kan worden overgegaan.
Deze leden spraken namens hun fractie uit, dat zij -nu de procedure van aanwijzing van Eerste Kamerleden en de zittingsduur van die leden in de aanhangige Grondwetswijzigingen opnieuw worden geregeld -begrip hebben voor ontbinding, indien binnen redelijke termijn de betreffende ontwerpen kunnen worden afgerond. Binnen welke termijn verwacht de Minister dat afronding -dat wil zeggen ook de aanpassingswetgeving en de wijziging in de Kieswet -kan zijn voltooid?
Is het juist, dat indien de resterende aanpassingen van de Grondwet in eerste lezing niet voor het einde van de al dan niet verkorte zittingsduur van de Tweede Kamer zijn behandeld, zodat op die grond niet tot ontbinding der beide Kamers kan worden overgegaan, en de zittingsduur van de recent gekozen Provinciale Staten tot vijf jaar wordt verlengd, de samenstelling van de huidige Eerste Kamer zonder ontbinding tot 1987 ongewijzigd zou blijven en de dit jaar verkozen leden van Provinciale Staten nimmer tot verkiezing van leden van de Eerste Kamer zouden kunnen overgaan?
Vertrouwende, dat de Regering bereid is op het vorenstaande vóór de openbare beraadslaging schriftelijk bescheid te geven, acht de Commissie die beraadslaging voldoende voorbereid.
De voorzitter van de Commissie, Kaland De griffier van de Commissie, Dijkstra-Liesveld Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 16905 enz., nr. 47b