Nota naar aanleiding van het eindverslag - Verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling inzake de ministerraad alsmede tot wijziging van de bepaling inzake het contraseign
Inhoudsopgave van deze pagina:
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 20 april 1982
Algemeen Gaarne namen wij kennis van het feit, dat de C.D.A.-fractie bij de beoordeling in tweede lezing van de aanhangige ontwerpen tot grondwetswijziging bereid is het accent te leggen op de samenhang van de ontwerpen. Wij erkennen uiteraard -en erkenden dit reeds in de memorie van antwoorddat ook in tweede lezing de kamers een afzonderlijke beslissing zullen dienen te nemen over elk van de wetsontwerpen. Terecht wees de C.D.A.-fractie erop, dat in de tweede lezing voor de aanneming meer dan een gewone meerderheid vereist is. Wij spreken nogmaals de hoop uit, dat ook de Eerste Kamer bij haar oordeel over de onderscheidene wetsontwerpen het belang van de grondwetsherziening als geheel zwaar zal willen laten wegen.
Grondrechten Tijdens de algemene beschouwingen in de Eerste Kamer hebben de fractievoorzitter van het C.D.A. en de eerste ondergetekende gesproken over mogelijkheden om over grondrechtenaspecten van Voorontwerp van een wet gelijke behandeling nader advies te vragen. Deze mogelijkheden worden momenteel door de betrokken bewindspersonen bezien.
Staatscommissie De leden van de C.D.A.-fractie vroegen ons de gesignaleerde tekortkomingen in de relatie kiezersbeleidsvorming nader te omschrijven. Wij merken op, dat sinds het midden van de zestiger jaren het kernthema van de discussie over de staatkundige vernieuwing was de vraag hoe de invloed van de burgers op de beleidsvorming vergroot zou kunnen worden. Als belangrijkste tekortkoming ter zake werd ervaren de omstandigheid dat de kiezer geen directe invloed had op de regeringsvorming en daarmee evenmin op de richting van het te voeren beleid. Nog steeds moet geconstateerd worden dat kabinetten tot stand komen na langdurige, vaak moeizame en voor de kiezers ondoorzichtige onderhandelingen, terwijl het verband tussen het resultaat daarvan enerzijds en de uitslag van de verkiezing anderzijds niet altijd even duidelijk waarneembaar is. Dit is de reden dat aan de staatscommissie, die de regering zal gaan adviseren over de vraag hoe de invloed van de kiezers op de beleidsvorming vergroot zou kunnen worden, zal worden gevraagd aan het belangrijke aspect van de kabinetsvorming speciale aandacht te besteden. Maar het is ook van belang om na te gaan in hoeverre tijdens een regeerperiode de invloed van de kiezers op de beleidsvorming vergroot zou kunnen worden. In een aantal wettelijke regelingen is bijvoorbeeld voorzien in inspraakprocedures. Op het gebied van de kernenergie is een brede maatschappelijke discussie opgezet. Daarmee zijn de middelen om de kiezers daadwerkelijk te betrekken bij het overheidsbeleid niet uitgeput. De staatscommissie zal ook worden gevraagd de verschillende vormen van het referendum en mogelijke toepassing daarvan te bezien. Het is steeds de opzet van de regering geweest dat de staatscommissie aan deze beide aspecten de nodige aandacht zou gaan besteden en het is dus niet zo, zoals de hier aan het woord zijnde leden veronderstellen, dat het werkterrein van de in te stellen commissie allengs breder zou zijn geworden. Naar onze mening bestaat er verband tussen de wijze waarop het politieke bestel en de politieke partijen functioneren en de problematiek van de relatie kiezersbeleidsvorming. Een belangrijke vraag is dan of er voorzieningen mogelijk zijn die dit functioneren zodanig kunnen beïnvloeden dat de relatie kiezersbeleidsvorming erdoor wordt verbeterd. Met die Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 16905 enz., nr. 47c
vraag zal de staatscommissie zich bezig dienen te houden. Naar aanleiding van de desbetreffende vraag over de benoeming van de burgemeesters en de commissarissen van de Koningin merken wij op dat de tweede ondergetekende tijdens de behandeling van de grondwetsherziening in tweede lezing in de Tweede Kamer op verzoek van een belangrijk deel der kamer, dat tegen de thans ter zake voorgestelde grondwetsbepalingen bezwaren had, heeft toegezegd ook over de procedures tot aanwijzing (een neutraal woord dat zowel benoeming als verkiezing kan inhouden) van deze ambtsdragers advies aan de staatscommissie te vragen. Wij wijzen er nog op dat de taakomschrijving van de commissie in dezen naar aanleiding van het overleg van 16 maart jl. tussen de bijzondere commissie Grondwet/Kieswet en de tweede ondergetekende ter verduidelijking enige wijziging heeft ondergaan. In het concept-instellingsbesluit wordt thans als taak vermeld de regering te adviseren over mogelijke wijzigingen van de grondwettelijke bepalingen inzake de benoeming van de burgemeesters en de commissarissen van de Koningin, (kamerstukken Tweede Kamer, 1981-1982, 17100, nr. 47).
Enquêterecht De leden van de C.D.A.-fractie zijn tot onze spijt niet overtuigd door de argumenten die in de memorie van antwoord zijn gegeven met betrekking tot de voorgestelde regeling van het enquêterecht. Zij merkten op dat de vergelijking met andere rechten van kamerminderheden niet opgaat, omdat die rechten -het inlichtingenrecht, de goedkeuringsprocedure rondom verdragen, amendering of initiatiefwetsontwerpen -slechts de interne werkzaamheden van de kamer raken, terwijl het enquêterecht daar verre buiten treedt. Wij erkennen dat het recht van enquête tussen de overige genoemde parlementaire rechten een eigen plaats inneemt en een relatief zwaar karakter heeft, onder andere in verband met de belangen van derden die bij een parlementaire enquête in het geding kunnen zijn. Wij hebben overigens nimmer betoogd, zoals de hier aan het woord zijnde leden kennelijk veronderstellen, dat de verschillende genoemde parlementaire rechten van gelijkwaardige aard zijn. In reactie op een vraag in het voorlopig verslag hebben wij slechts geantwoord dat de Grondwet ook op andere plaatsen wel rechten aan parlementaire minderheden toekent en dat de bepaling over het enquêterecht derhalve in dit opzicht geen novum is. Waar het op aankomt is echter dat het naar onze mening voor het functioneren van ons parlementaire stelsel van belang is in de Grondwet op hechte en ruimhartige wijze zowel het recht om inlichtingen te krijgen van de regering als het enquêterecht vast te leggen. Om die reden juichen wij de in de artikelen 3.2.4 en 3.2.6 vervatte minderheidsrechten toe. In dit verband wijzen wij er op dat de wetgever ook in het verleden reeds heeft onderkend dat het enquêterecht van ingrijpende aard is. Juist in verband met de belangen van derden die hierbij in het geding kunnen zijn, biedt de Wet op de parlementaire enquête tal van waarborgen. Deze waarborgen zullen gelden, ongeacht of het een enquête betreft die door een minderheid is verlangd, dan wel een enquête waaraan een meerderheidsbesluit ten grondslag ligt. Tot slot merken wij op dat naar ons oordeel niet valt te verwachten dat van een minderheidsrecht ter zake van een onbesuisd gebruik zou worden gemaakt. Het initiëren van een enquêtevoorstel zal ongetwijfeld een tijdrovende zaak zijn, waaraan kamerleden niet zullen beginnen zonder dat er een redelijk uitzicht op bruikbare resultaten is. Om die reden verwachten wij ook niet dat invoering van een minderheidsrecht, zoals de leden van de C.D.A.-fractie veronderstellen, tot aanmerkelijke vertraging van bij voorbeeld wetgevingsprocedures zal leiden.
Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 16905 enz., nr. 47c
Ontbindingsrecht De C.D.A.-fractie verzocht -naar aanleiding van een passage op blz. 30 van de memorie van antwoord -nog een opsomming te geven van de daar bedoelde mogelijke «gegronde redenen» om ook zonder conflictsituatie een nieuwe beslissing van de kiezers omtrent de samenstelling van een kamer te vragen. Zoals wij reeds in de memorie van antwoord uiteenzetten, wordt in het bestaande artikel 82 en het nieuwe artikel 3.1.14 de ontbindingsbevoegdheid in algemene bewoordingen verleend. De mogelijke toepassing daarvan is zeker niet beperkt tot het geval, dat de Eerste Kamer een voor het regeringsbeleid wenselijk geacht wetsontwerp verwerpt. Ook daarbuiten kan het ontbindingsrecht nuttig zijn om door daarop volgende nieuwe verkiezingen bij een gerezen politiek conflict, hetzij tussen kamers en regering, hetzij binnen het kabinet een oplossing mogelijk te maken. Van gegronde redenen zonder een conflictsituatie vermeldden wij een voorbeeld uit 1850, toen de ontbinding van de Eerste Kamer plaatsvond als gevolg van de invoering van een nieuwe Kieswet. Wij begeven ons verder niet gaarne in speculaties omtrent andere mogelijkheden waarin buiten een conflictsituatie een gegronde reden zou kunnen bestaan om ontbinding van de kamer te bevorderen. Wij zouden het niet juist achten door de aanduiding van hypothetische gevallen een aanzet te geven tot nieuwe regels van ongeschreven recht. Wij achten de eenvoudige bevoegdheidsregel van het bestaande en het nieuwe artikel de voorkeur verdienen boven een vastlegging, ook in ongeschreven rechtsregels, van de gevallen waarin van deze bevoegdheid gebruik zou mogen worden gemaakt. Wel achten wij voor de beslissing om buiten het geval van een conflict tot ontbinding over te gaan mede een factor van betekenis of voor die beslissing in de te ontbinden kamer een draagvlak kan worden gevonden. Intussen stellen wij met voldoening vast dat de leden van de C.D.A.-fractie begrip hebben voor de wenselijkheid van ontbinding, indien de grondwetsherziening en de vereiste wijziging van de Kieswet binnen redelijke termijn kunnen worden afgerond. De aan het woord zijnde leden vroegen vervolgens wanneer een en ander zou kunnen zijn voltooid. Wat de grondwetsherziening betreft, hangt dit af van het tempo waarin de noodzakelijke aanpassingswetgeving als bedoeld in additioneel artikel IX van de Grondwet tot stand zal komen. Aanvaardt de Eerste Kamer alle in tweede lezing te behandelen ontwerpen, dan zullen de drie vereiste aanpassingsontwerpen, genoemd in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, direct na die aanvaarding kunnen worden ingediend. De behandeling daarvan zal dan, naar het ons voorkomt, op een zodanig tijdstip kunnen zijn voltooid, dat de herziene Grondwet in het najaar van 1982 kan worden afgekondigd. Verwerpt de Eerste Kamer een of meer ontwerpen, dan zal er verdere aanpassingswetgeving nodig zijn, wat tot een verschuiving van het tijdstip van afkondiging zal kunnen leiden. Met betrekking tot de wijziging van de Kieswet heeft de regering door het ontwerp daarvoor in februari van dit jaar bij de Tweede Kamer in te dienen het hare gedaan om de spoedige totstandkoming daarvan te bevorderen (kamerstuk 17319). De Tweede Kamer heeft tot dusver nog geen voorlopig verslag over het wetsontwerp uitgebracht. Het tijdstip waarop de Kieswetswijziging het Staatsblad zal bereiken, hangt in belangrijke mate af van de wil van de beide kamers. Wat de regering aangaat, zou afronding op een tijdstip dat ongeveer samenvalt met de inwerkingtreding van de herziene Grondwet mogelijk lijken. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen voorts of het juist is dat, indien de resterende aanpassingen van de Grondwet in eerste lezing niet voor het einde van de al dan niet verkorte zittingsduur van de Tweede Kamer zijn behandeld, zodat op die grond niet tot ontbinding der beide kamers kan worden overgegaan, en de zittingsduur van de recent gekozen provinciale Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 16905 enz., nr. 47c
staten tot vijf jaar zou worden verlengd, de samenstelling van de huidige Eerste Kamer zonder ontbinding tot 1987 ongewijzigd zou blijven en de dit jaar verkozen leden van provinciale staten nimmer tot verkiezing van leden van de Eerste Kamer zouden kunnen overgaan. Dat zou inderdaad het geval zijn. Het vloeit voort uit het bepaalde in additioneel artikel A 3.1.3. Hierbij zij volledigheidshalve en om misverstanden te voorkomen aangetekend dat de bedoelde «aanpassingen» losstaan van de bovengenoemde aanpassingsontwerpen, maar normale voorstellen tot grondwetsherziening zullen zijn op punten die als gevolg van verwerping van voorstellen buiten de thans lopende herziening zijn gebleven.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, E. van Thijn Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 16905 enz., nr. 47c