Memorie van antwoord - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de werkwijze van de Staten-Generaal
Inhoudsopgave van deze pagina:
ADVIES VAN DE KIESRAAD BETREFFENDE TERMIJNVERKORTING
BIJ KAMERONTBINDING
Aan de Minister van Binnenlandse Zaken
's-Gravenhage, 16 juni 1976
Onderwerp: Termijnverkorting
bij
Kamerontbinding Bijschrijven van 10 december 1971, nr. B 17/U 3588, heeft de toenmalige ambtsvoorganger van Uwe Excellentie, mr. W. J. Geertsema, de Kiesraad om advies gevraagd inzake termijnverkorting bij Kamerontbinding. Aangezien de Kiesraad unaniem van mening was, dat het van belang is de verkiezing zo spoedig mogelijk na het besluit, dat tot ontbinding van de Tweede Kamer overgegaan zal worden, te houden, heeft de Raad een diepgaand en tijdrovend onderzoek verricht naar de mogelijkheden de termijn te verkorten. Dit heeft ertoe geleid, dat de Raad u eerst thans zijn advies kan aanbieden. De termijn, welke is gelegen tussen het besluit dat tot ontbinding van de Tweede Kamer zal worden overgegaan en die van de verkiezing voor die Kamer, omvat twee duidelijk te onderscheiden tijdvakken: dat tussen vorengenoemd besluit en de dag der kandidaatstelling en dat tussen laatstgenoenv de dag en die der stemming. Het eerste tijdvak is in hoofdzaak afgestemd op de periode, welke de partijen nodig hebben om tot de kandidaatstelling te geraken; het tweede tijdvak is bepaald in artikel I 1 der Kieswet. In 1968 heeft de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet aan de voorzitters van de politieke partijen, waarvan leden zitting hebben in de Tweede Kamer, de vraag voorgelegd welke naar de mening van hun partij de kortste termijn is waarbinnen de kandidaatstelling bij Kamerontbinding redelijkerwijze zou kunnen plaatsvinden. Tevens werd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten verzocht mede te delen, wat in de gemeentelijke kring gezien wordt als kortste termijn, waarbinnen bij Kamerontbinding de gemeentelijke verkiezingswerkzaamheden, in het bijzonder gedurende de tweede termijn, verricht zouden kunnen worden. Uit deze enquête bleek, dat de meerderheid van de politieke partijen van oordeel was, dat verkorting van de eerste termijn aan een democratische gang van zaken bij de kandidaatstelling afbreuk zal doen. Ook organisatorische moeilijkheden werden gevreesd. Wat het tweede tijdvak betreft, de drieënveertig dagen tussen kandidaatstelling en stemming, was de mening van de Vereniging en een aantal gemeenten, dat voor inkorting van die termijn weinig gevoeld werd. Een inkorting met zeven dagen werd wel mogelijk geacht (Tweede Rapport Staatscommissie enz., blzz. 248 e.v.). Voortbouwend op de uitslag van vorenvermeld onderzoek heeft de Kiesraad overwogen, of wellicht door een wijziging van de procedure verkorting van de termijnen mogelijk zou zijn. De Raad kan zich voor wat betreft het tijdvak vóór de kandidaatstelling voorstellen, dat een verkorting te vinden zal zijn in het centraal laten plaatsvinden van de kandidaatstelling, te weten bij de Kiesraad, en in het laten vervallen van de eis van 25 handtekeningen onder de kandidatenlijst. Met deze gedachte heeft de Raad zich gewend tot de P.v.d.A., V.V.D., K.V.P., A.R.P., C.H.U., P.P.R., C.P.N., DS'70 en D'66, hun tevens de vraag voorleggend in hoeverre op deze wijze de tijdsduur vóór de kandidaatstelling verkort zou kunnen worden. Op DS'70 en D'66 na hebben alle partijen geantwoord. Behalve de P.v.d.A. spreken alle zich uit ten gunste van een centrale kandidaatstelling, zij het dat de meningen verdeeld zijn over de vraag, of zulks tot een verkorting van termijnen zal leiden. De confessionele partijen en de P.P.R. menen, dat verkorting van de termijn vóór de dag der kandidaatstelling mogelijk is, wanneer het vereiste van 25 handtekeningen onder de kandidatenlijsten komt te vervallen en de bereidverklaringen eenvoudiger worden. De V.V.D. tekent hierbij aan, dat bij handhaving van de bereidverklaring in de huidige vorm en van de 25 handtekeningen, verkorting van de termijn niet verantwoord is. Voorts is een termijn van 21 dagen noodzakelijk om aan de inspraak van de leden bij de kandidaatstelling te voldoen.
Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 14222 enz., nr. 112b
De P.v.d.A. en de C.P.N., welke laatste partij wel vóór een centrale kandidaatstelling is, verklaren zich tegen enige verkorting van de termijn vóór de kandidaatstelling. De P.v.d.A. betoogt, dat de partij dan geen kans ziet de in-spraak van de leden voldoende te waarborgen en evenmin kans zal zien te waarborgen, dat geen afbreuk gedaan wordt aan de democratische besluitvorming. Het laten vervallen van de handtekeningen betekent volgens de P.v.d.A. geen tijdsverkorting, omdat dit zal leiden tot verlengde werkzaanv heden, zoals het reizen van een aantal mensen uit het land naar Den Haag. Voorts is de gedachte aan een centrale kandidaatstelling in strijd met de geest van de Kieswet, die gericht is op een zo groot mogelijke spreiding van werkzaamheden over het land en veel meer stoelt op personen dan op partijen. Uit de hiervoren kort weergegeven standpunten blijkt, dat er onder de partijen geen eensgezindheid bestaat met betrekking tot de mogelijkheid en wenselijkheid de termijn vóór de kandidaatstelling te verkorten en voorts, dat er twijfel bestaat, of centrale kandidaatstelling tot een verkorting van de termijn zal leiden. Sommige partijen ontkennen zulks; andere partijen zien hierin wel een mogelijkheid de termijn met één week te verkorten, terwijl weer andere het mogelijk achten de termijn met twee weken te verkorten, mits de Kieswet ingrijpend gewijzigd wordt. Op grond hiervan heeft de Raad gemeend thans de gedachte van een centrale kandidaatstelling niet nader te moeten uitwerken en met name niet in te gaan op de vraag, of de huidige bezetting van het secretariaat van de Kiesraad centrale kandidaatstelling mogelijk maakt. Wat betreft de termijn van 43 dagen tussen de kandidaatstelling en de dag der stemming merkt de Kiesraad op, dat één van de oorzaken van deze lange termijn de omstandigheid is, dat ingevolge de bepalingen der Kieswet op vrijwel alle handelingen, die na de dag der kandidaatstelling geschieden, beroep open staat. Inkorting van de termijn met één tot twee weken zou derhalve mogelijk zijn, wanneer de beroepstermijnen drastisch worden ingekort, dan wel de mogelijkheid in beroep te gaan, zouden worden afgeschaft. De Raad vraagt zich evenwel af, of zulks aanvaardbaar zou zijn. Overigens is het de Raad -via een circulaire voorgelegd aan de vooraanstaande uitgeverijen/drukkerijen en aan een 50-tal grotere gemeenten -gebleken, dat het merendeel van de drukkerijen/uitgeverijen en van de gemeenten geen doorslaggevende bezwaren heeft tegen een verkorting van de termijn tussen de kandidaatstelling en stemming. Een klein aantal gemeenten is daarentegen van oordeel, dat de thans beschikbare tijd van zes weken dringend noodzakelijk is in verband met de afhankelijkheid van de drukkerijen. Het vorenstaande in aanmerking nemend, concludeert de Kiesraad dat verkorting van de termijn vóór de dag der kandidaatstelling wellicht mogelijk is met één tot twee weken, maar dat hiervoor de Kieswet ingrijpend gewijzigd zou moeten worden en voorts, dat enkele partijen uit democratisch oogpunt tegen enige verkorting zijn. Een belangrijke verkorting van determijn tussen de dag van kandidaatstelling en de dag van stemming is slechts mogelijk bij een drastische inkorting van de beroepstermijnen c.q. afschaffing van de beroepsmogelijkheden. Samengevat kan gesteld worden, dat verkorting van de termijn tussen het besluit, dat tot ontbinding van de Tweede Kamer zal worden overgegaan en de dag der stemming, mogelijk is met een tweetal weken. De Raad betwijfelt echter, of een dergelijke geringe verkorting een incidentele ingreep in de huidige gang van zaken rechtvaardigt. De Kiesraad adviseert u daarom thans niet een wijziging van de Kieswet te bevorderen strekkende, om de termijnen te verkorten, maar hem de opdracht te geven bij een algehele technische herziening van de Kieswet, waartoe de Raad u bij zijn schrijven van 27 oktober 1975, nr. 2909, adviseerde, na te gaan of het mogelijk is voor de gehele verkiezingsprocedure een zodanig gestroomlijnde procedure op te zetten, dat de hierboven beschreven bezwaren ondervangen worden.
Namens de Kiesraad, H. K. J. Beernink, voorzitter I. Günther, adjunct-secretaris Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 14222 enz., nr. 112b