Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het geven van inlichtingen door de Ministers en de Staatssecretarissen en het recht van onderzoek
Inhoudsopgave van deze pagina:
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1979-1980 Nr. 57a
14225 (R 1051)
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het geven van inlichtingen door de Ministers en de Staatssecretarissen en het recht van onderzoek VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 29 mei 1980
Met betrekking tot artikel 3.2.4 van het onderhavige wetsontwerp constateerden de leden van de P.v.d.A.-fractie, dat noch uit de schriftelijke stukken noch uit de mondelinge behandeling erg duidelijk is geworden, wat het begrip «belang van de staat» inhoudt. Het is, aldus de memorie van toelichting, ruimer dan veiligheid van de staat (overigens ook een onbepaald begrip!). Ook bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan eronder vallen. Het ontging deze leden op welke wijze dit zou kunnen. Kunnen een of meer voorbeelden worden gegeven van gevallen waarin de bescherming van de persoonlijke levenssfeer als een geval vallend onder genoemde verschoningsgrond kan worden beschouwd? Als, zoals de Regering schrijft (memorie van antwoord, stuk nr. 7, blz. 6) in abstracto niet is aan te geven in welke gevallen een beroep op de clausule kan worden gedaan moet men zich toch afvragen, welke zin de bepaling heeft. Een verwijzing naar artikel 4 van de Wet openbaarheid van bestuur verduidelijkt naar het oordeel van deze leden het standpunt van de Regering geenszins. In artikel 4 komen gevallen voor, die huns inziens beslist niet kunnen vallen onder de uitzonderingsbepaling van artikel 3.2.4, terwijl de gevallen uit artikel 4, die er wel onder vallen, ten dele even vaag zijn als het «moederbegrip». De opmerking van de Regering in de nota naar aanleiding van het eindverslag (stuk nr. 12, blz. 5), dat de term niet «te rekkelijk» is, was deze leden dan ook niet duidelijk. Oók al geven zij toe, dat een uitzonderingsgrond niet steeds «precies» kan zijn, de hier aanwezige vaagheid ging hun te ver.
De leden van de V.V.D.-fractie konden vooralsnog niet onverdeeld gunstig oordelen over het onderhavige wetsontwerp, zoals gewijzigd na de behanddeling in de Tweede Kamer. Hun bedenkingen zetten zij als volgt nader uiteen. Zij merkten in het algemeen op, dat het wetsontwerp ingrijpend is gewijzigd. Heeft de Regering hierin aanleiding gevonden de Raad van State van het Koninkrijk opnieuw te raadplegen? Zo ja, welke waren ' s Raads bevindingen? Zo neen, is de Regering bereid alsnog ' s Raads oordeel te vragen? Het kwam deze leden voor, dat door de aanneming van het amendement van het lid van de Tweede Kamer de heer Faber (stuk nr. 15) sprake is van een doorbraak in het samenstel van parlementaire rechten. Het wordt hierdoor immers voor een kleine minderheid van de leden van een Kamer mogelijk de betrokken Kamer een enquête te laten uitoefenen. Hoewel het recht ' Samenstelling: Vermeer (PvdA), Kolthoff (PvdA), Teijssen (CDA) (voorzitter), W. F. de Gaay Fortman (CDA), Van Someren-Downer (VVD), Feij (VVD), Trip (PPR), Umkers (CPN), Meuleman (SGP), Van der Jagt (GPV), Vogt |PSP),Maris(-).
Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 14225 (R 1051), nr. 57a
zich in zijn wezen niet tegen de Regering richt, maar primair beoogt buiten de Regering om het parlement informatie te verschaffen, kan huns inziens de uitoefening van dit recht door een minderheid zeer wel worden benut als politiek strijdmiddel. Zij herinnerden eraan, dat in het recente verleden het enquêterecht bij voorbeeld ter sprake is geweest in het verband van: -de Lockheedaffaire -de koopsompolisaffaire -de ontduiking van de sancties tegen Rhodesië -de steun van het Nederlandse bedrijfsleven aan de Arabische boycot tegen Israël en -dezaak-Aantjes.
Naast het politieke element bespeurden deze leden in deze ontwikkeling een tendens naar «incidentalisme», welke vergroot zou kunnen worden door de thans voorliggende ontwerp-grondwetsbepaling. Is -zo vroegen zij -de Regering het eens met deze analyse? Zij vroegen vervolgens of er inzicht te geven is in de gevolgen voor de bestaffing van de Tweede Kamer, nu een kleine minderheid tot enquêtes kan verplichten? Kan de Regering hierover ook gegevens uit andere landen verstrekken? (Hierbij wordt vooral gedacht aan gegevens betreffende het Amerikaanse Congres en de Duitse Bondsdag.) De leden aan het woord wezen erop, dat het enquêterecht een zeer zware bevoegdheid met zich brengt tegenover derden, waarbij zelfs gijzeling niet is uitgesloten. Zij vroegen zich af, of het wel in overeenstemming met de meest fundamentele rechten van de burger is, dat hij geconfronteerd kan worden met dergelijke situaties op grond van de wens van een dertigtal parlementsleden. Is hier strijd met internationaal recht inzake de mensenrechten denkbaar? Hoe beoordeelt de Regering dit aspect? Vervolgens vroegen deze leden zich af, of de consequenties van overplanting van het Duitse systeem van parlementair onderzoek in onze Grondwet wel voldoende doordacht zijn. Te wijzen zij op de bepaling in de Westduitse Grondwet, dat geschillen omtrent de uitoefening van dit recht kunnen worden voorgelegd aan het Bundesverfassungsgericht. Een vergelijkbaar gerechtshof kent ons land niet. Op welke wijze zullen geschillen derhalve kunnen worden opgelost? Gaarne vernamen deze leden de zienswijze van de Regering ter zake. Een andere vraag, die bij dezelfde leden opkwam is, op welke gronden het aantal van een vijfde van het grondwettelijke aantal leden is gebaseerd. De relatie met artikel 61 van de Grondwet kwam hun als zeer gezocht, ja zelfs niet relevant voor. Zij hadden de indruk, dat, indien al voor een minderheidsconstructie gevoeld wordt, zeer nadrukkelijk had moeten worden gemotiveerd, waarom deze minderheid dan een zo kleine minderheid zou moeten zijn. Deze leden hebben deze motieven niet kunnen ontdekken. Kan de Regering een en ander nader toelichten? Ten slotte stelden deze leden de vraag, welke redenen de Regering heeft om het ontwerp van wet, zoals gewijzigd, te verdedigen. Zien de aan het woord zijnde leden het juist, dat de gevolgen van eventuele verwerping van dit wetsontwerp zullen betekenen, dat de huidige grondwettelijke bepalingen betreffende onder meer het enquêterecht in stand zullen blijven?
De leden van de fractie van het C.D.A. konden zich met het ontwerp, zoals het daar ligt, verenigen. Zij behielden zich voor bij de mondelinge behandeling in te gaan op enkele onderwerpen, die naar aanleiding van dit ontwerp in de Tweede Kamer en elders zijn te berde gebracht.
De leden van de P.P.R.Tractie konden instemmen met het onderhavige wetsontwerp. Zij toonden zich bijzonder verheugd over de voorgestelde opening van de mogelijkheid tot toekenning van het enquêterecht aan een minderheid. Zij waren voornemens tijdens de openbare beraadslaging over het wetsontwerp deze instemming nader toe te lichten.
De voorzitter van de commissie, Teijssen De griffier van de commissie, Dijkstra-Liesveld Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 14225 (R 1051), nr. 57a