De behandeling van het voorstel van rijkswet van de leden Van der Burg en Stoffelen tot het in overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het recht van ond... - Handelingen Eerste Kamer 1985-1986 25 maart 1986 orde 11
Inhoudsopgave van deze pagina:
Aan de orde is de behandeling van het voorstel van rijkswet van de leden Van der Burg en Stoffelen tot het in overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het recht van onderzoek (enquête) (19029, R1288). De Voorzitter: Ik heet de collega's Van der Burg en Stoffelen van de Tweede Kamer hartelijk welkom. De beraadslaging wordt geopend.
De heer De Gaay Fortman (PPR): Mijnheer de Voorzitter! De minderheidsenquête is destijds in de Tweede Kamer met grote meerderheid aanvaard. De Eerste Kamer heeft in tweede lezing het ontwerp verworpen. Wat doet de regering als een voorstel van haar door de Eerste Kamer is verworpen? Wel, wanneer zij een regeling van het onderwerp in kwestie toch nodig acht, komt zij zo spoedig mogelijk met een nieuw ontwerp waarin wordt getracht aan de bezwaren van onze Kamer zo veel mogelijk tegemoet te komen, met behoud van de essentie van het eerste voorstel. Bij mijn weten gaat deze Kamer dan altijd akkoord met het nieuwe voorstel. Ik weet geen voorbeeld van een situatie waarin wij een tweede gewijzigd ontwerp opnieuw verwierpen. Mijns inziens geldt hetzelfde voor initiatiefvoorstellen. De Tweede Kamer heeft ook in dit geval het wetsvoorstel met grote meerderheid aanvaard. Er is in die zin een concessie gedaan dat het minimum aantal leden dat kon verplichten van het recht van onderzoek gebruik te maken van eenvijfde op eenderde is gebracht. De fractie van het CDA vraagt zich in het verlopig verslag af of dit nu een principiële consessie is. Ik meen dat het in elk geval een inhoudelijke consessie is. De vraag is echter wat met het woord 'principieel' bedoeld wordt. Wellicht heeft dit te maken met het al of niet aanvaarden van de minderheidsenquête als zodanig. De vraag voor ons is dan of de Tweede Kamer moest berusten in een ontberen van de minderheidsenquête, een recht dat die Kamer zelf betreft, omdat de andere Kamer, onze Kamer, dat niet wenst. Ik acht het begrijpelijk dat de Tweede Kamer met het intiatiefvoorstel is gekomen dat nu aan de orde is. Bij de motivering speelt naast de tegemoetkoming, eveneens een beroep op nieuwe ontwikkelingen een rol. Deze ontwikkelingen hebben niet alleen betrekking op een verdergaande discussie buiten de Kamer, op een verdergaande uitdieping van argumenten, maar ook op het toestaan als gunst aan de minderheid van de Tweede Kamer tot het houden van de RSV-enquête. Aan degenen die zich afvragen of dit echt een nieuwe ontwikkeling is, vraag ik de eigen teksten nog eens door te lezen over de enquête in het
Eerste Kamer 25 maart 1986
Grondwet Enquêterecht
857
De Gaay Fortman algemeen en de minderheidsenquête in het bijzonder, die werden opgesteld voordat de RSV-enquête plaatsvond. Ik vraag mij af of zij hetgeen dat toen gesteld werd, precies zo wensen te stellen nadat de RSV-enquête is gehouden. De heer Wiebenga, afgevaardigde van de VVD aan de overzijde, kwam bij voorbeeld met een citaat van de staatsrechtsgeleerde A. M. Donner over het prijsgeven van burgers aan de nieuwsgierigheid van kamerleden. In dat verband viel ook nog de term 'met rust gelaten worden'. Zet dat citaat tegenover het belang dat mensen als J. de Vries en andere betrokkenen in de RSV-enquête zouden hebben om beschermd te worden tegen de nieuwsgierigheid van kamerleden en met rust gelaten te worden. Ik denk niet dat de heer Donner iets dergelijks na de RSV-enquête nog zo gemakkelijk zou hebben gezegd. Ook voor velen van ons in deze Kamer geldt dat wij hetgeen wij destijds stelden over de enquête in het algemeen en de minderheidsenquête in het bijzonder graag nog eens opnieuw zouden formuleren nu wij kennis hebben genomen van de uitkomsten van de RSV-enquête. In de loop van deze discussie is opgemerkt -weer komt daarbij de naam van Oud naar voren -dat het recht van interpellatie en het recht van enquête in de parlementaire praktijk op een lijn zouden kunnen worden gesteld. Daaraan kan inderdaad een argument vóór de minderheidsenquête worden ontleend, want iedereen is het er thans wel over eens dat een interpellatie nooit op inhoudelijke gronden tegengehouden zou moeten worden. De heer Wiebenga kwam aan de overzijde met een citaat van Thorbecke over het principieel verschil tussen beide rechten, in die zin dat de interpellatie zich richt aan het adres van de regering en de enquête aan het adres van de samenleving. Ik meen dat het citaat stamt uit 1855. Thans is een enquête die zich geheel en al richt op een onderzoek betreffende de samenleving en die geheel buiten de regering en het regeringsbeleid om plaats heeft niet wel denkbaar. Ook een enquête als die over de kinderarbeid zou vandaag wellicht worden opgedragen aan een staatscommissie. Ook de enquête betreft het regeringsbeleid. Dat kan zowel direct zijn, zoals bij de enquête over het Londense regeringsbeleid, als indirect. Bovendien kunnen ook bij een interpellatie aspecten aan de orde worden gesteld die de samenleving als geheel betreffen. Ik meen dan ook dat dit contra-argument niet opgaat. Ik concludeer dat de indiening van een nieuw ontwerp door de Tweede Kamer, met name over dit recht van die Kamer zelf, alleszins begrijpelijk is. Na de tegemoetkoming van die Kamer door de ophoging van de drempel van een vijfde naar een derde zou onze Kamer het ontwerp thans dienen te aanvaarden. D De heer Kaland (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Nadat ik bijna vergat minister De Korte een exemplaar van mijn speech ter beschikking te stellen, wil ik hem nog van harte welkom heten, niet alleen omdat hij voor de eerste keer in onze Kamer is, maar ook omdat hij aanwezig wilde zijn bij de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel dat uit de Tweede Kamer komt. Mijn betoog zal wat anders getoonzet zijn en inhoudelijk ook wat anders zijn dan dat van de vorige spreker. Mijn fractie heeft het initiatief 'tot het in overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het recht van onderzoek (enquête)' met enige teleurstelling begroet. Waarom die teleurstelling? Het is de initiatiefnemers bekend dat iedere wijziging van de Grondwet met veel waarborgen is omkleed. Dat geldt in formele zin voor de procedure, een noodzakelijke tweede lezing en zelfs een tweederde meerderheid. Het geldt ook in die zin dat een wijziging dan slechts aan de orde is indien er een brede consensus omtrent die wiiziging bestaat. Welnu, mijnheer de Voorzitter, die brede consensus is er niet. Het is daarom dat mijn fractie, althans de grootst mogelijke meerderheid -het is duidelijk wat dat is -het betreurt dat de indieners opnieuw deze wijziging aan de orde hebben gesteld. Dat die consensus er niet is, wil ik als volgt verklaren. In het proces van wetgeving is een aantal partijen in het geding. Meestal gaat het initiatief uit van de regering, die dan advies vraagt van de Raad van State. Maar de eerst verantwoordelijke minister gaf te kennen, dat een initiatief zijnerzijds niet mocht worden verwacht en de Raad van State adviseerde afwijzend. Niettemin zetten de initiatiefnemers door -dat is uiteraard hun goede recht -en komen nu bij deze Kamer, die zeer recentelijk een soortgelijk voorstel heeft afgewezen. Dat getuigt niet van consensus bij de betrokkenen in het wetgevingsproces. Ook in wetenschappelijke kring is men lang niet eensgezind omtrent de wenselijkheid van een minderheidsenquêterecht. Reeds op 8 mei 1982, ten tijde van de poging tot het invoeren van dat minderheidsrecht, uitte Donner in Trouw zijn zorg over het toekennen van dat recht aan een minderheid uit de Staten-Generaal. Hij voegde daar bovendien nog aan toe dat ' het enquêterecht van minderheden waarschijnlijk door manoeuvres van de meerderheid in vier van de vijf gevallen niets zou opleveren'. Ik kom straks op deze stelling terug, als ik het over de effectiviteit van een minderheidsenquêterecht heb. Ook in 'Het recht van parlementaire enquête', een recentelijk verschenen deel in de serie over het Nederlandse parlementsrecht, wordt gewezen op de risico's die kleven aan een grondwettelijke verankering van zulk een minderheidsrecht. De historicus Woltjer stelde zich in Elseviers Magazine van februari jongstleden eveneens zeer terughoudend op. Ik zou ook Boon van de Vrije Universiteit nog aan dat rijtje kunnen toevoegen. In ieder geval is er ook in deze kring geen consensus. Ook de pers mengt zich in de discussie. Het dagblad Trouw ontgaat kennelijk de essentie van de zaak. Op 5 februari jongstleden leverde dat dagblad een bijdrage aan de discussie onder de kop 'Tweede prestigeslag tussen Kamers naakt'. Alsof het daarom zou gaan! NRC/Handelsblad leverde in een commentaar van 7 februari 1986 een waardevoller bijdrage. Vrij vertaald: controle door de oppositie waar meerderheid en regering één monistische pot nat worden lijkt zo mooi, maar bij nadere overweging zijn er toch wel problemen, zowel van praktische als van principiële aard. Het meest principiële is, aldus nog steeds het commentaar, 'de besluitvorming bij minderheid als zodanig'. Dat was de vorige keer nu net een van onze hoofdbezwaren op grond waarvan wij toen dat minderheidsrecht hebben afgewezen. Grondrechten, die tweederde meerderheid nodig hebben om in de Grondwet te kunnen worden opgenomen, dan wel gedeconstitutionaliseerd, zouden
Eerste Kamer 25 maart 1986
Enquêterecht
858
Kaland door een besluit van eenderde minderheid kunnen worden ontkracht! Het zal de indieners bekend zijn, dat het enquêterecht eventuele grondrechten kan doorkruisen; vrijheidsberoving, briefgeheim om er maar enkele te noemen. Waar is hier nu de rechtsbescherming en de logica? Ook op dit punt dus een gezaghebbend kritisch commentaar met de nodige principiële bedenkingen. Ik meen, hiermee te hebben aangetoond dat consensus op dit punt niet aanwezig is. Dat moge zo zijn -de heer De Gaay Fortman heeft er zoeven al op gewezen -maar als de Tweede Kamer dat nu zo graag wil, zou je dat dan niet toestaan? Deze Kamer hoeft er ten slotte geen gebruik van te maken? Bovendien, ligt het politieke primaat niet bij de rechtstreeks gekozenen? Wij willen deze vraag serieus onder ogen zien, want de indieners hebben dat in de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer ook aan de orde gesteld. De heer Van der Burg sprak daar als volgt: 'Een regel van ongeschreven recht is dat de Eerste Kamer zich met reserve moet opstellen, als zij overweegt om gebruik te maken van de formele bevoegdheid tot verwerping'. De heer Stoffelen duidde daarop toen hij erop wees dat bij meningsverschillen tussen Eerste en Tweede Kamer 'de stem van het 'Popular House' in erg veel gevallen beslissend is'. Dat moge zo zijn, mijnheer de Voorzitter, maar deze Kamer, en ook mijn fractie, erkent het politieke primaat van de Tweede Kamer, maar ontkent dat deze Kamer slechts een formele bevoegdheid zou hebben in het wetgevingsproces. Deze Kamer is een volwaardig onderdeel van de wetgevende macht en zowel bij aanvaarding als bij verwerping van een voorstel van wet is deze Kamer werkzaam binnen de aan haar bij de Grondwet opgedragen taak. Dat politieke primaat wordt, vooral bij initiatiefwetsontwerpen -wij hebben dat de laatste maanden ook ervaren -nogal eens overschat. Er is namelijk een onmisbare medewerking nodig, zowel van deze Kamer als van de regering. In de wetgeving die hier aan de orde is, zijn wij per slot van rekening niet bezig met een reglement van orde -van de Tweede Kamer in dit geval -dat slechts voor intern gebruik bestemd is. Zowel het politieke primaat als de wens van een meerderheid van de Tweede Kamer brengt ons niet tot de conclusie dat wij onze medewerking aan de totstandkoming van dit voorstel niet zouden mogen onthouden, zeker niet nu het om de Grondwet gaat. Nog een ander punt verdient de aandacht. In de discussie wordt een samenhang verondersteld tussen het recht op inlichtingen en het enquêterecht. Er zou dan sprake zijn van een oplopende trits: vragen stellen, zowel mondeling als schriftelijk, interpelleren en enquêteren, de overtreffende trap. Natuurlijk is er enige samenhang; alle rechten zijn middelen tot het controleren van ministers, maar samenhang betekent nog niet dat alle rechten identiek zijn. Het vragen van inlichtingen kan gebeuren met het oog op controle van de regering. Of dat in de veelheid van vragen die worden gesteld altijd zo is, zou ik nu ..iet ter discussie willen stellen, maar het is wel zo dat zowel het vragen als het verkrijgen van inlichtingen zich afspeelt tussen volksvertegenwoordigers enerzijds en ministers anderzijds. Dat geldt voor schriftelijke en mondelinge vragen en voor het recht van interpellatie. Het heeft allemaal een interne werking, het speelt zich af tussen Staten-Generaal en minister. Het enquêteren, het uitoefenen van het parlementair enquêterecht beperkt zich niet tot die relatie tussen volksvertegenwoordiging en minister. De uitoefening van dat recht heeft ook externe werking. Dat is geen gering, maar een uitermate belangrijk onderscheid. Zoeven is al over een principieel verschil gesproken. Ik laat tussenbeide of het een gradueel of een principieel verschil is. Ik betitel het als een uitermate belangrijk onderscheid, omdat bij het uitoefenen van dit recht, in tegenstelling tot de andere, zelfs bepaalde grondrechten in het geding zijn. Die kunnen opzij worden gezet. Ik ben dan van mening dat vanwege het zware gewicht dat aan dat recht, maar ook aan de effectuering ervan moet worden toegekend, slechts éên of beide Kamers der Staten-Generaal daarvan gebruik moeten kunnen en mogen maken. Ik kom nu te spreken over de effectiviteit van een enquêterecht voor een minderheid. In 1979 heeft Scheltema in een preadvies voor de Nederlandse Juristenvereniging in een viertal punten uiteengezet van waaruit men wetgeving kan beoordelen. Eén van die vier was de effectiviteit van de wetgeving. Laten wij dat eens nader bezien. Stel, dat een minderheidsrecht zou worden aanvaard. Dan hebben wij in de Grondwet niets anders geregeld, dan dat een parlementaire minderheid kan besluiten tot het houden van een enquête. Na dat besluit is echter verder alles in handen van de meerderheid. De Kamer dus. Moet zulk een recht in de Grondwet worden verankerd? Moeten wij een recht in de Grondwet verankeren dat qua effectuering volledig in handen van de Kamer -dus de meerderheid -is, inclusief de bereidheid of weigerachtigheid om daarvoor de nodige financiën ter beschikking te stellen? Een onwillige meerderheid kan nooit -en terecht -door een minderheid worden gedwongen. Ook de initiatiefnemers onderkennen deze spanning. De Wet op de parlementaire enquête zal, mede om die reden, grondig worden herzien. De heer Van der Burg vraagt daarvoor nader beraad, in die zin dat hij tijdens de mondelinge behandeling zei: 'Nadat de initiatiefwet in de Grondwet staat, zal over dat punt nog nader beraad moeten volgen'. Uit een oogpunt van wetgeving zijn de initiatiefnemers dan wel aan de verkeerde kant begonnen. Dat beraad over een werkbare regeling, zoals die in een vernieuwde wet op de parlementaire enquête moet worden verwoord, zou vooraf moeten gaan aan de bepaling van het al dan niet opnemen in de Grondwet. Dat beraad moet zich richten op de vraag of door de bepalingen in de vernieuw-de wet op de parlementaire enquête de uitholling van het in de Grondwet opgenomen minderheidsrecht zover gaat dat het daardoor zinloos is om het nog in de Grondwet op te nemen. De hernieuwde behoefte komt kennelijk voort uit de RSV-enquête. De indieners noemen die enquête ook verschillende keren en daarom acht ik het nuttig om er in kort bestek nog enige aandacht aan te besteden. In materiële zin zou dit een minderheidsenquête kunnen worden genoemd. Ik meen zelfs te weten dat ook de mij geestverwante fractie aan de overzijde aanvankelijk nogal wat bezwaren had. Niettemin, hoewel het initiatief niet uitging van 1/3, noch van 1/5 van het aantal kamerleden, kon de Kamer het zich kennelijk niet veroorloven, dit voorstel af te wijzen. Het zou ook wat vreemd geweest zijn, nadat zo kort ervoor deze Kamer juist gepleit had voor en zich verenigd had met het opnemen van een minderheidsrecht.
Eerste Kamer 25 maart 1986
Enquêterecht
859
Kaiand Het onderzoek was een groot succes. En, 20 zeggen de indieners in de memorie van toelichting, de parlementaire geschiedenis van de RSV -ik denk overigens dat bedoeld is: de parlementaire enquête over de RSV -heeft geleerd dat de vrees voor onwerkbare situaties ongegrond is gebleken. Wij erkennen dat, maar plaatsen daarbij wel twee kanttekeningen. De eerste is dat één gebeurtenis een wel erg zwakke onderbouwing is om op grond daarvan te stellen dat het leerproces is voltooid en dat gebleken is dat de vrees ongegrond was. Dat zou pas blijken, als er wat meer ervaring met al dan niet materiële minderheidsenquêtes zou zijn opgedaan. De tweede kanttekening houdt verband met de effectiviteit. Kwam de minderheid ook aan haar trekken toen het erom ging, politieke consequenties te trekken uit de verkregen resultaten? Gaarne wil ik dat hierop een antwoord wordt gegeven. Mijn conclusie is dan ook tegengesteld aan die van de indieners. Nu de Tweede Kamer opnieuw haar voorkeur heeft uitgesproken voor een minderheidsenquêterecht is de morele plicht nog groter geworden om serieuze verzoeken te honoreren. Het is ook duidelijk geworden dat de meerderheid niet alleen de voorzitter aanwijst -dat is óók de ervaring bij de RSV-enquête -maar ook slechts dan politieke consequenties trekt als het haar goeddunkt. Hiervoor verwijs ik weer naar de RSV. Daarom lijkt ons opname in de Grondwet ook overbodig. Na deze wat algemene benadering past een wat specifiekere. De Tweede Kamer heeft de indieners nogal wat lof toegezwaaid. Daarom zijn wij daarvan verschoond en plaatsen wij enkele kritische kanttekeningen. De start was niet zo best. Op 19 juni 1985 schreven de indieners de eerste brief aan de Voorzitter van de Kamer: 'In afwijking van de overgangsregeling inzake advisering door de Raad van State over initiatiefvoorstellen van wet, geven de indieners U in overweging pas het initiatiefvoorstel ter advisering aan de Raad van State te zenden, nadat in de Tweede Kamer de behandeling en de stemming hebben plaatsgevonden.' Aanvankelijk was de motivering daarvoor dat het standpunt van de Raad van State inzake het minderheidsenquêterecht bekend was, zodat bij de indiening van het voorstel daarmee rekening kon worden gehouden. Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer voegde de heer Stoffelen daaraan toe: ' Het eerste argument was angst om tijd te verliezen'. Dat laatste argument, het begrip 'angst', doet wat wonderlijk aan, aangezien dezelfde spreker aan het eind van zijn verdediging, angst een verwerpelijke zaak noemt. Ik denk dat dit niet alleen voor anderen geldt. Het eerste argument is inconsequent, want in de memorie van toelichting schrijven de indieners: 'Dit voorstel wijkt in belangrijke mate af van een eerder voorstel dat deel uitmaakte van de zogenaamde tweede lezing van de procedure tot wijziging -bedoeld zal zijn algehele herziening -van de Grondwet' (16915, R 1172). Het is van tweeën één: óf het is een belangrijke afwijking en dan weet je nooit welk adres de Raad van State opnieuw zal uitbrengen öf het is een gelijkluidend dan wel gelijkstrekkend voorstel, zodat rekening kan worden gehouden met een reeds eerder uitgebracht advies. Wat is het nu? Wijkt het voorstel in belangrijke mate af van een eerder voorstel? In het Nederlands Juristenblad van september 1985 komt Visser van de Rijksuniversiteit Leiden, onpartijdig in deze zaak, tot de conclusie dat er geen wezenlijk verschil is tussen beide wetsvoorstellen. Daarmee ben ik het eens. Indien de indieners zich beperken tot het tellen van stemmen respectievelijk hoofden, dan wijkt het enigszins af, maar indien inhoudelijk wordt gediscussieerd en intellectueel geargumenteerd, is er geen verschil tussen beide voorstellen. Dat was ook onze vraag naar het principiële verschil tussen het een en het ander. Daarop is niet ingegaan. Maar er is meer dat in die richting wijst. Amper zes dagen nadat de stukken naar de Voorzitter van de Tweede Kamer waren uitgegaan, kwam er opnieuw een brief van de indieners. Op 25 juni kwamen zij 'aan de hand van nieuwe adviezen' terug van de brief van 19 juni. Verzonden zij nu de eerste brief vóórdat alle adviezen binnen waren of werd de behoefte aan advies pas gevoeld nadat de eerste brief uitgegaan was? Opmerkelijk is het korte tijdsbestek dat de indieners nodig hadden om advies te vragen, dat de adviseurs nodig hadden om het gevraagde advies uit te brengen en dat de initiatiefnemers nodig hadden om op grond van dat advies nieuw beleid te formuleren. Daar komt het immers op neer. Getuigt ook dit van de vereiste zorgvuldigheid, die vooral bij een wijziging van een grondwetsbepaling in acht behoort te worden genomen? Goed, er was haast geboden, zeiden de indieners. 'Sinds jaar en dag heeft de oppositie dringend behoefte aan dat minderheidsenquê-terecht', houdt de heer Stoffelen in tweede instantie zijn gehoor aan de overkant van het Binnenhof voor. Maar dat is geen argument. De oppositie zou naar mijn mening wel meer minderheidsrechten willen claimen. Zij heeft daar naar mijn idee ook grote behoefte aan. In de democratie werkt men echter nu eenmaal met meerderheden en niet met minderheden. Ook in de lokale democratie, waar de politieke verhoudingen wat anders liggen, hebben wij daar ervaring mee. Ik zou het op prijs stellen, indien de indieners bij de beantwoording nog eens concreet zouden willen opsonv men uit welke voorvallen genoemde behoefte blijkt. Het lijkt mij nuttig, daarvoor de periode van de laatste twintig jaar te nemen. Wij hebben in de stukken kennis kunnen nemen van een heleboel verzoeken uit de vorige eeuw. Wat mij betreft is het echter niet nodig om zo ver terug te gaan. De periode van de laatste twintig jaar is een periode waarin in het bijzonder de partij van de heer Stoffelen -hij beroept zich sterk op de dringende behoefte van de oppositie -voornamelijk in de oppositie heeft gezeten. Welke voorstellen heeft de Partij van de Arbeid in de laatste twintig jaar gedaan? En welke zijn er afgewezen? Zelfs het initiatief tot het houden van de RSV-enquête is niet van de grootste oppositiepartij uitgegaan. Terecht haalde de heer Stoffelen een in deze Kamer geweigerde enquête aan. Maar ook in die zaak had zelfs de Tweede Kamer niet eens de behoefte gevoeld, een onderzoek in te stellen. Niettemin herhaalde de heer Stoffelen even later dat een niet gering deel van het parlement -hij bedoelde ongetwijfeld de Tweede Kamer -dringend behoefte heeft aan een minderheidsrecht. Hij besloot aldus: 'Zoals de heer Mateman al heeft gezegd, is de vraag aan de orde in hoeverre de meerderheid bereid is de rechten van de minderheid te erkennen en te respecteren.' Wat is dat nu voor kromme redenering? Ik kan toch moeilijk een
Eerste Kamer 25 maart 1986
Enquêterecht
860
Kaland recht erkennen dat niet bestaat? Ik kan dat recht ook niet respecteren, als het er niet is. De indieners zullen het toch met mij eens zijn dat er geen toch met mij eens zijn dat er geen minderheidsenquêterecht bestaat? Omdat wij ons hierbij toch wel wat betrokken voelen, zou mijn fractie het op prijs stellen, indien de indieners hierop zouden willen ingaan en indien zij ruiterlijk zouden willen erkennen dat degenen die zich verzetten tegen een minderheidsrecht geen gebrek hebben aan een respect voor rechten van minderheden resp. niet bereid kunnen zijn om zulke rechten te erkennen. Ik vraag ook nog even de aandacht voor de rol van de oppositie. Heeft de oppositie een andere controlefunctie dan anderen, zoals de fracties waarop de coalitie steunt? Ik ontken dat. Helaas is er een ontwikkeling gaande -misschien tijdgebonden, maar toch gaande -in de richting van een nauwe verwevenheid tussen de controlerende en de uitvoerende macht. Dit geldt in versterkte mate voor de fracties waarop een coalitie steunt. Moeten wij deze ontwikkeling nu stimuleren en de oppositie als het ware aanwijzen als controlerende volksvertegenwoordigers? Wie moet dan deze rol spelen bij wisselende coalities en lang lopende processen, zoals de RSV-affaire en de Walrusaffaire, waarop de oppositie-en regeringspartijen elkaar iedere keer in het onderzoek tegenkomen? Dit zou verkeerd zijn. Het wordt bovendien een grote verarming van ons staatkundige bestel, indien wij een van de belangrijkste taken van de Tweede Kamer, het controleren van de macht, overlaten aan de oppositie en de regeringsgezinde fracties zich dusdanig in het centrum van de macht inkapselen dat controle onmogelijk wordt. Mijn fractie stelt deze ontwikkeling en dit gevaar aan de orde, omdat hiermee het optimaal functioneren van het parlement in het geding is. Dit is geen zaak waarbij alleen de Tweede Kamer betrokken is. Wij zijn van oordeel dat de weg naar het meeregeren door een meerderheid in het parlement heilloos is. Zowel door middel van gedetailleerde regeerakkoorden als door middel van strategisch monisme vermengt de controle op de macht zich met de macht zelf en ontdoet zij zich hiermee van een van haar belangrijkste taken, bij de Grondwet opgedragen. Volksvertegenwoordigers hebben allen tot taak, de macht te controleren en niet op te gaan in de macht. Het kan niet zo zijn dat in een bepaalde periode hetzij de Kamer, dus oppositie en regeringsfracties samen, hetzij de meerderheid waarop de coalitie steunt, ministers aanzet tot het doen van meer uitgaven en daarna vanuit haar controlerende functie deze uitgaven aan de kaak stelt. Hierop wijst ook dr. Woltjer in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Dit is ook een les uit de RSV-enquête. Zelfs een meerderheidsrecht tot het instellen van een enquête is hiertegen niet opgewassen. Mocht echter, hetgeen wij niet hopen, verdergaande verstrengeling van macht tussen een kamermeerderheid en het kabinet bij komende coalities, hoe dan ook samengesteld, zich nog duidelijker manifesteren en een structureel karakter krijgen, dan moeten wij ons standpunt over de bijzondere positie van de oppositie misschien heroverwegen en mogelijk verdergaande middelen ter controle ter beschikking stellen. Mogelijk kunnen wij dan ook nog eens bezien wat ons te doen staat, wanneer een regeringscoalitie over meer dan tweederde van het aantal zetels beschikt. Ook hierop is het voorstel niet toegesneden. Als de verwachtingen van de grootste oppositiepartij heden ten dage uitkomen, komt zij na de verkiezingen in de buurt van 60 zetels. Als verder de huidige coalitie geen meerderheid heeft om verder te regeren en het CDA een kleine 50 zetels haalt, zit een coalitie van PvdA en CDA boven de 100 zetels en kan het minderheidsenquêterecht door de oppositie die overblijft, niet worden uitgeoefend. Is het niet beter, naar een ander controlemiddel te kijken? Ik bedoel het recht van een fractie op het aantrekken van externe adviseurs. Deze mogelijkheid is aan de orde gesteld in de bijzondere commissie Onderzoek en Organisatie Werkwijze van de Tweede Kamer. Dit is dus ook een minderheidsrecht. Zeker op het eerste gezicht is hiervoor iets te zeggen. Weliswaar genieten de Tweede Kamer en iedere fractie afzonderlijk enige ondersteuning, maar zij beschikken niet over de specifieke, gekwalificeerde krachten die de volksvertegenwoordigers in hun controlerende functie kunnen bijstaan. Het lijkt ondoenlijk, al deze krachten permanent in dienst te nemen. Welnu, incidentele opdrachten aan derden lijken dan voor de hand te liggen. Maar tot mijn verbazing blijkt uit het verslag van de desbetreffende commissie dat de meerderheid daar weinig voor voelt. Daarnaar gevraagd in het voorlopig verslag, antwoorden de indieners van dit voorstel dat in de commissie geen fractiestandpunten zijn ingenomen. Dat moge dan zo zijn, maar dan wil ik wel een duidelijk antwoord van de indieners van dit voorstel op de vraag hoe zij erover denken, te meer daar één van beiden ook in de commissie zitting had. Overigens kregen wij een wat vreemd en ontwijkend antwoord op onze vraag naar de consistentie van het gedrag van de meerderheid van de commissie. De indieners ontkennen dat van een minder verstrekkende gedachte sprake is bij het instellen van een minderheidsenquête dan uij een eventueel minderheidsrecht tot het aantrekken van externe adviseurs. Willen de indieners daarmee beweren dat het besluit tot het aantrekken van externe adviseurs van gelijk gewicht is als het nemen van een besluit tot het houden van een enquête? Kunnen zij deze consistentie nog eens nader en beter uiteenzetten dan met een 'nieteswellesantwoord'? Voordat ik afsluit, mijnheer de Voorzitter, moet het mij toch van het hart dat de indieners ons voorlopig verslag weinig serieus hebben behandeld. Op onze vraag om een nauwkeurige uiteenzetting van de bezwaren die er zijn om voorlopig verdere ervaring op te doen met een niet-geconstitutionaliseerd recht voor een minderheid, wat door de meerderheid indien het een serieus verzoek betreft zou moeten worden erkend, is niet ingegaan. De vraag naar het principiële verschil -dat heb ik al gezegd -is niet beantwoord. De vraag naar het budgetrecht wordt omzeild door de stelling dat de beantwoording van vragen ook geld kost. Maar het is mij ontgaan dat voor het stellen van een vraag ook een bijzonder budget wordt gevraagd. Ik meen dat dit altijd wel het geval was, n ieder geval bij de RSV-enquê-te. Waarom is toch niet wat serieuzer op onze vragen ingegaan? Op de achtergrond bestond toch niet reeds de gedachte dat het ontwerp hier toch zou sneuvelen? Wij hebben althans geprobeerd, op grond van onze argumenten die wij zoveel mogelijk op een rij hebben gezet, ons
Eerste Kamer 25 maart 1986
Enquêterecht
861
Kaland er niet met een Jantje van Leiden van af te maken. Met kennisneming van alle facetten die aan dit recht verbonden zijn, is onze conclusie dan ook dat dit voorstel dient te worden afgewezen. Het is ten principale fout, omdat de minderheid zeggenschap over de meerderheid heeft. Het voorstel is overbodig omdat de Tweede Kamer het in eigen hand heeft, tegemoet te komen aan redelijke minderheidsverlangens en de plicht heeft om onredelijke verlangens af te wijzen. Dat laatste voeg ik er direct aan toe. Bovendien zal een minderheidsenquêterecht weinig effectief blijken te zijn, omdat de meerderheid na het administratieve besluit al het andere in eigen hand houdt. Het komt ons dan ook veel beter voor om de controlerende taak van met name de Tweede Kamer te versterken door gebruik te maken van het bestaande recht en de taak, met inbegrip van een soepele opstelling ten opzichte van de oppositie, zowel ten opzichte van externe adviseurs als ten opzichte van een serieus enquêtevoorstel. Dan zou via het ongeschreven staatsrecht de parlementaire democratie eveneens tot bloei kunnen komen. Daarvoor verwijs ik naar de vertrouwensregel: het machtigste wapen van de Tweede Kamer, dat ondanks de reeds jarenlange ervaring nog steeds niet in de Grondwet is opgenomen. D De heer Abma (SGP): Mijnheer de Voorzitter! De fracties namens welke ik spreek, hebben met het voorgestel-de grote moeite. Wij stellen er prijs op, te verklaren dat die moeite niet voortvloeit uit het feit dat wij te doen hebben met een initiatiefwetsontwerp. Weliswaar heeft deze Kamer misschien niet de beste naam -mogelijkerwijs met enig recht -wanneer het wetsontwerpen betreft, die het gevolg zijn van een initiatief van de kant van één of meerdere leden van de Kamer; in het onderhavige geval gaat dit, wat ons betreft, niet op. Wij zouden de initiatiefnemers graag positief tegemoet treden. Voor zover ik een stem in het kapittel heb, zou dit zelfs zijn: zeer graag, omdat het oud-collega's van mij aangaat. Het is voor ons evenmin een wet van Meden en Perzen, ons aan te sluiten bij het stemgedrag van de ons verwante fracties aan de overzijde.
Daar ligt het dus evenmin aan, dat wij onze reserves koesteren, al hechten wij natuurlijk wel aan het oordeel van onze geestverwanten ginds. Het gaat ons zuiver om de bezwaren die inherent zijn aan de materie die het wetsontwerp wil regelen. Voorop wil ik stellen dat wij de urgentie met de beste wil niet ontwaren. Immers, bij een redelijk verzoek is niet en zeker niet ettelijke malen gebleken, dat een meerderheid zich per definitie afwijzend opstelt wanneer het verlangen naar een enquête zich bij een minderheid in de Kamer manifesteert. Wat dit aspect betreft, is een parallel getrokken met het gewoonterecht om een interpellatie toe te staan, wanneer een minderheid of een enkeling in de Kamer dit wenst. Wij hebben de indruk dat door veelvuldig gebruik de wapens waarover het parlement beschikt, zijn afgestompt. Dit geldt voor schriftelijke en mondelinge vragen, door kamerleden te stellen. Dit geldt voor amenderingen en moties. Dit geldt voor interpellaties. En was de tijd nog niet zo heel lang geleden -ik heb deze zelf nog beleefd -dat het geenszins een onbegrijpelijke vraag was, wanneer men zei: wat doen jullie met dé motie? Tegenwoordig evenwel volgt prompt de tegenvraag: welke motie bedoel je? Wij vrezen dat in de trend van de inflatie van de middelen waarover de Kamer beschikt, óók het recht van het vragen om een enquête door een minderheid, als door het wetsontwerp bepleit, zal worden meegesleurd. Doordat de andere instrumenten, waarover de Kamer beschikt, aan betekenis hebben ingeboet, zal ook dit geen soelaas kunnen bieden. In feite gaat het om een ontwerp dat niet in kwaliteit verschilt van een dito, eerder verworpen wetsontwerp. Inderdaad maakt het een numeriek verschil, maar dat is slechts kwantitatief. Een omgekeerde ontwikkeling, uiteraard op heel bescheiden schaal, betreft de voorstellen van bestuurlijke reorganisatie: de te vormen provincies telden steeds maar af en hier gaat het, omgekeerd, om een optelling, bij wijze van opbod. Dit maakt het toch niet aanvaardbaarder. De tekst leest 'minderheid'. Dat klinkt sympathiek, zeker in deze tijd, waarin er op veel andere terreinen en in veel andere sectoren -en dat vaak terecht -begrip leeft voor de belangen en rechten van minderheden. In dit geval, waar het het onderhavige wetsontwerp betreft, kan men voor 'minderheid' gevoeglijk lezen 'oppositie'. Daarmee is niets kwaadaardigs bedoeld. Het is evenwel de realiteit. Wanneer wij ons te binnen brengen welke middelen zoal aangegrepen zijn om stationering van kruisvluchtwapens te verhinderen, zijn wij er niet volstrekt gerust op dat het gevraagde recht ook wordt aangegrepen in een geding als ik zojuist heb genoemd. Het is stellig ook de taak van volksvertegenwoordigers, in welke Kamer ze ook zitten, bepaalde en zoals gebleken zeer belangrijke middelen waarover de Kamer beschikt, in bescherming te nemen tegen uitholling. Om die reden zouden wij op het recht van enquête graag de zegswijze willen toepassen: Wilt u gelden, komt dan zelden. Ten slotte is niet in te zien, dat in gevallen waarin een minderheid tegen de zin van de meerderheid een enquête afdwingt op grond van het door het voorgestelde recht bij Grondwet, die meerderheid in de te volgen procedure enzovoorts •waarop die meerderheid beslissende invloed kan uitoefenen -niet de bedoelingen kan frustreren, zodat het resultaat illusoir blijkt. Over het politiek effect van de RSV is door mijn voorganger op het spreekgestoelte al gesproken. Het spijt ons vanwege alle prijzenswaardige energie en vernuft die aan het initiatief is besteed. Het kan ons helaas niet vermurwen; ons bezwaar weegt in zo sterke mate, dat wij het toch het beste vinden om onze stem niet te geven.
Voorzitter: De Rijk
De heer Vis (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Nu ik vanmiddag voor de eerste maal het woord voer bij de behandeling van dit rijtje herzieningsvoorstellen, wil ik graag beginnen met een woord van welkom aan de nieuwe ministervan Binnenlandse Zaken, de nieuwe gevolmachtigd minister en aan de beide initiatiefnemers en hun adjudanten. Zelden heb ik zo'n talrijk gezelschap gezien achter de regeringstafel. Ik vrees dat het aantal individuen achter de regeringstafel wel eens omgekeerd evenredig zou kunnen blijken te zijn aan de levenskansen van het voorliggende wetsontwerp. Maar dat zullen
Eerste Kamer 25 maart 1986
Enquêterecht
862
Vis wij dan morgen beleven mijnheer de Voorzitter! Ik wil niet verhelen dat in mijn fractie wel enige aarzeling bestaat ten aanzien van het voorliggende wetsvoorstel. Wordt dat nieuwe recht een effectief controlemiddel voor de minderheid, dat wil zeggen de oppositie -die term is vanmiddag toch regelmatig gebruikt -wordt het een nieuw wapen in de partijstrijd binnen het parlement, voor de tribune en voor de buitenwereld? Of wordt het heel gewoon een niet effectief middel omdat de meerderheid bij de uitwerking van de voorstellen het recht regelmatig zal frustreren? Bij het stellen van die vragen komen wij op andere vragen. Is het parlement, zoals het vandaag de dag functioneert -ik denk dan in de eerste plaats aan de Tweede Kamer -werkelijk geïnteresseerd in controle? Levert zoiets de beroepspoliticus van vandaag voordeel en effect op? Doet men het werkelijk zoveel? Een van de dingen die opvalt bij het nadenken over dat vraagstuk is, dat parlementariërs nooit gebruik maken van de Wet openbaarheid van bestuur. Hoewel zij daartoe de mogelijkheid hebben, ziet men het nooit gebeuren. Je zou dat als een symptoom kunnen beschouwen. Achter die vragen die ik zoeven stelde, ligt bij voorbeeld ook het Duitse voorbeeld dat vaak in negatieve zin wordt aangehaald bij schandaalenquêtes. Terwijl in de Duitse situatie bij het meningsverschil tussen de parlementaire minderheid enerzijds en de meerderheid die het onderwerp nader regelt anderzijds, altijd het constitutionele hooggerechtshof als arbiter kan optreden, hetgeen in Nederland niet het geval is. Dergelijke vragen worden regelmatig gesteld en dat soort bezwaren wordt ook aangevoerd. Maar ik meen dat tegenover al die zaken wel iets anders staat. Wij kunnen er in deze Kamer niet omheen, dat voor de tweede maal een grote meerderheid van de Tweede Kamer om dat recht vraagt. Wij kunnen er niet omheen, dat het de grootste regeringspartij en de grootste oppositiepartij zijn die deze keer het voortouw hebben genomen. Wij kunnen er niet omheen, dat een zeer groot gedeelte van de Tweede Kamer erom vraagt, al met al royaal tweederde deel. Wij kunnen er ook niet omheen, dat de bezwaren die vaak zijn aangevoerd toch verminderd zijn door een inhoudelijke concessie: niet meer een minderheid van 1/5 maar een minderheid van 1/3. Er zijn andere bezwaren aangevoerd. Hoe serieus zijn de bezwaren? Het privacybezwaar: welnu, de privacy kan uiteraard ook door de meerderheid worden bedreigd. Wat dat betreft is er natuurlijk niet echt sprake van een principieel verschil tussen Vi enerzijds en de helft plus één anderzijds. Bovendien, laten wij wel wezen, het gaat natuurlijk nooit om willekeurige burgers maar om mensen die verantwoordelijkheden hebben uitgeoefend. Hoge bomen vangen nu eenmaal veel wind. Ten slotte de kans op het lam leggen en het ontbreken van een scheidsrechter. Mijnheer de Voorzitter! Voor tegenstanders van het minderheidsrecht kan dat natuurlijk nooit een serieus argument zijn, want een tegenstander kan zich, lijkt mij, niet werkelijk opwinden over het feit dat het door hen niet gewenste minderheidsrecht wordt gefrustreerd door een meerderheid. Wat dus eigenlijk overblijft is het principe, het eigen recht voor de oppositie. Is het verstandig, is het juist? Ons staatsrecht kent geen oppositie. Ons staatsrecht kent alleen maar een parlement dat onder andere controleert en daarom bevoegdheden heeft. Onze politieke praktijk kent echter wel een oppositie; een oppositie die toch vrij rechteloos is als de meerderheid dat wil. Onze politieke praktijk kent niet of nauwelijks een parlement dat als orgaan controlerende activiteiten verricht. Ik weet, dat er uitzonderingen zijn maar in de praktijk van alledag durf ik die stelling vol te houden. Het parlement als controlerend orgaan is in feite verdwenen, want het valt na de verkiezingen uit elkaar in een meerderheid die de regering in handen heeft en in een oppositie die lege handen heeft. Dat gegeven, mijnheer de Voorzitter, moet je niet negeren. Het blijkt bij voorbeeld uit zoiets als het strategisch monisme; het vastplakken van een meerderheid aan de regering en omgekeerd van de regering aan de meerderheid. Wie dat strategisch monisme onderschrijft en dus de machteloosheid van het parlement als orgaan tijdens de rit bevordert, die kan toch eigenlijk niet meer principieel het recht van enquête voor een minderheid afwijzen. Wil men het oude meerderheidsrecht hebben, akkoord! Maar dan ook de fundamentele conclusie: geen strategisch monisme maar werkelijk dualisme. En omgekeerd, wie het strategisch monisme beoefent met steeds strakkere regeerakkoorden -en met de verkiezingen in zicht horen wij dat soort uitlatingen weer -die roept als het ware het enquêterecht voor de minderheid op. Want de minderheid is het enige deel van het parlement dat nog in een dualistische verhouding staat ten opzichte van de regering en kon daarom wel eens recht hebben op een eigen middel. Waarom? De praktijk leert toch dat de regeringsmeerderheid, vastgebakken aan het strategisch monisme en met een hard regeerakkoord, al te vaak het gewone enquêterecht blokkeert. Ik heb de heer Kaland wel horen zeggen: geef daarvan dan eens voorbeelden. Hij weet echter net zo goed als ik, dat er zich op een gegeven ogenblik een soort praktijk heeft gevormd waarin men dat niet meer probeert. Het betoog tegen het minderheidsrecht, mijnheer de Voorzitter, lijkt principieel maar het zijn de principes van de vorige eeuw. In onze particratie gaat zo'n betoog toch flink langs de werkelijkheid heen, lijkt mij. Laten wij niet vergeten dat het enquêterecht van 1848 in de praktijk een meerderheidsrecht is geworden. Van nature was het dat niet, want het stamt uit een periode zonder vaste meerderheden en minderheden. Als het werd gebruikt, dan werd het gebruikt door wisselende meerderheden en niet door een vaste, bij een kabinetsformatie afgesproken, meerderheid. Zodra er in het parlement vaste partijpolitieke meerderheden ontstaan, zodra dat gebeurt, raakt meteen en direct het enquêterecht in onbruik. Dat is gebeurd aan het eind van de jaren tachtig in de vorige eeuw. Dan zijn er twee bekende uitzonderingen: de Londense enquête en de RSV-enquête. Dat zijn echter uitzonderingen; twee in honderd jaar, waarvan er één eigenlijk niet eens echt meetelt. De meerderheid lijkt sinds 1888 een broertje dood te hebben aan het enquêterecht. Juist doordat het van een recht van de Kamer als geheel is veranderd in een recht van alleen maar de meerderheid, is het verlangen naar óók een recht voor de minderheid ontstaan. Als wij werkelijk een dualisme zouden kennen, dan was die behoefte er mijns inziens niet. Maar wij hebben het dualisme overboord gegooid en
Eerste Kamer 25 maart 1986
Enquêterecht
863
Vis de behoefte is er dus wèl. Eerlijk gezegd vind ik dat je die consequentie eigenlijk nauwelijks kunt ontlopen. Het is een symptoom van een bepaalde ontwikkeling. Symptomen moet je niet negeren. Ik vrees dat ook nu weer de initiatiefnemers voor een verloren zaak vechten. Daarom vind ik het zo buitengewoon jammer dat men niet met een meer gematigd voorstel te voorschijn is gekomen, namelijk het voorstel van de deconstitutionalisering. De Grondwet zou de wetgever de bevoegdheid hebben moeten geven om de uitoefening van het recht door een minderheid mogelijk te maken. Bij slechte ervaringen, had men de wet dan met een enkelvoudige meerderheid kunnen veranderen en het minderheidsrecht weer kunnen intrekken. Waarom heeft men die weg toch niet gevolgd? Ten slotte heb ik nog een vraag aan de ministervan Binnenlandse Zaken. Zal hij een goedgekeurd voorstel contraseigneren? Ik vraag dit met het oog op recente ervaringen. Dit kabinet heeft wel eens een initiatiefvoorstel wat vroegtijdig getorpedeerd. Gebeurt dat straks ook? Daargelaten zij, dat de minister, de Kroon, het recht heeft een contraseign te onthouden. Maar bij een initiatiefvoorstel inzake grondwetswijziging zou dat, lijkt mij, een zeer ongewoon gedrag zijn.
Minister De Korte: Ik wil de geachte afgevaardigde niet in het ongewisse laten op dit punt, al krijg ik in mijn termijn nog gelegenheid te antwoorden. Als het voorstel wordt goedgekeurd, zal ik spoedbehandeling bij de Raad van State bepleiten, want dat is, zoals de geachte afgevaardigde weet, dan nodig. Daarna zal ik contraseignering niet achterwege laten. De heer Vis (D'66): Ik dank u voor dit antwoord. D De heer Geertsema (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Het welkom aan de nieuwe ministervan Binnenlandse Zaken heeft namens onze fractie al plaatsgevonden door de heer Heijne Makkreel. Ik kan mij daarbij dus alleen maar aansluiten. Ik heb er geen behoefte aan om vandaag een staatkundig debat met wie dan ook aan te gaan over de vraag of het de Eerste Kamer wel of niet past, gezien haar positie in ons staatsbestel, om ten tweede male '
neen' te zeggen tegen een door de Tweede Kamer -als ik goed geteld heb -al vier maal uitdrukkelijk uitgesproken verlangen om te komen tot een minderheidsenquêterecht. Past dit wel, aldus vele geleerden of minder geleerden, bij de terughouden-de rol die de Eerste Kamer behoort te sieren?; een terughoudende rol die terecht noch in de Grondwet, noch in welke wet dan ook is voorgeschreven. Mijn strikt persoonlijke opvatting is, dat de fractie in deze Kamer, met name de fracties die geacht kunnen worden tot de regeringscoalitie te behoren, terughoudend zullen moeten zijn als het om sterk politiek getinte zaken gaat. Als bij voorbeeld op grond van inhoudelijke bezwaren een tot de regeringscoalitie behoren-de fractie overweegt een wetsvoorstel af te wijzen en het kabinet in dat verband met politieke consequenties dreigt, dan moet zo'n Eerste-Kamerfractie zich in mijn ogen nog in veel sterkere mate dan een Tweede-Kamerfractie afvragen of het op haar weg ligt een zo zwaar politiek gevolg voor haar rekening te nemen Maar ik had het over inhoudelijke bezwaren in het algemeen. Er zijn met name twee inhoudelijke bezwaren die voor deze Kamer zeer zwaar behoren te tellen. Ik denk hierbij aan een eventuele strijd met de Grondwet en aan de aantasting van de rechten van de individuele burger. Ik wil niet zeggen dat men aan de overzijde lichtvaardig met de Grondwet omspringt, dan wel dat het kabinet dat doet. Er bereiken ons echter toch wel eens wetsvoorstellen waarbij men wat de grondwettigheid betreft een vraagteken mag zetten. Dat is overigens op dit moment niet aan de orde, omdat het juist een wijziging van de Grondwet betreft. Hierbij gaat het om het tweede door mij genoemde punt, namelijk de positie van de burger. Is hetgeen de initiatiefnemers voorstellen een toelaatbare inbreuk op de rechten van de burger? In tegenstelling tot wat de heer Vis op deze plaats zojuist heeft betoogd, is het antwoord van in ieder geval het overgrote deel van mijn fractie: neen, het is geen toelaatbare inbreuk op de rechten van de burger. De indieners mogen uit hetgeen ik zojuist heb gezegd opmaken dat alle andere mogelijke bezwaren tegen het enquêterecht voor minderheden, die men kan aanvoeren en die in het verleden ook zijn aangevoerd, in dit geval voor mijn fractie niet doorslaggevend zijn.
Het gaat ons om de privacy van het individu. Wij moeten er vrede mee hebben dat die kan worden aangetast als een meerderheid van een van beide Kamers daartoe besluit. Maar het gaat ons beslist te ver het recht tot die aantasting ook in handen te geven van een minderheid. Het maakt voor ons geen enkel verschil of dit een minderheid van eenvijfde of een minderheid van eenderde is. Ook vergelijkingen met het vragenrecht aan de regering, met het eisen van expliciete behandeling van verdragen, met het interpellatierecht en dergelijke kunnen ons absoluut niet overtuigen. Dit zijn stuk voor stuk parlementaire instrumenten die zich richten tot het kabinet maar niet tot de individuele burger. Ik herhaal de woorden van de heer Kaland dat het instrumenten zijn met een interne werking, terwijl het enquêterecht een instrument met een voornamelijk externe werking is, en hoe! Het enquêterecht geeft een zwaar pakket van bevoegdheden jegens derden. Het gaat om dwangbevoegdheden. Ik hoef ze niet allemaal op te sommen. Ik noem slechts de verschijnplicht, het horen onder ede, de gijzeling en dergelijke. Dit alles moet dan plaatsvinden onder het genadeloze licht van de TV-lampen. Ik weet heel wel dat er allerlei voornemens zijn, om in de enquêtewet waarborgen in te bouwen voor een grotere bescherming van de privacy. Voor zover mijn wetenschap strekt is een subcommissie van de commissie -OOW daarmee bezig, in overleg met de departementen. Zover is het echter nog niet. De toegankelijkheid van de verhoren voor de media is nog niet aan wettelijke beperkingen onderhevig. Ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van, bij voorbeeld, getuigen, is in geen enkel opzicht gewaarborgd. Het criminaliserende karakter van de verhoren is onmiskenbaar. Het enquêterecht geeft, hoe wij het ook wenden of keren, een zwaar pakket van bevoegdheden en dus een zware inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de burger en dan niet aan een onafhankelijke neutrale rechter, maar aan politici die elk weer hun politieke achterban hebben. Ik zeg dat met name omdat ik best weet dat destijds professor Simons erop heeft gewezen -de indieners hebben hem aan de overzijde uiteraard met instemming geciteerd -dat ook het strafrecht, het civiele recht en het administratieve recht allerlei mogelijkheden kennen om
Eerste Kamer 25 maart 1986
Enquêterecht
864
Geertsema inbreuk te maken op de privacy van de burger. Dikwijls hebben wij dan te maken met een soort privé-enquête op verzoek van één burger. Het grote verschil is en blijft dat het dan rechterlijke instanties zijn waarmee de burger te maken krijgt en dat biedt hem aanzienlijk meer rechtsbescherming dan wanneer hij te maken heeft met politici. Kort en goed, de overgrote meerderheid van mijn fractie en misschien zelfs de gehele fractie, na het antwoord van de indieners, weigert medewerking te geven aan het in handen van een parlementaire minderheid leggen van dusdanig grote bevoegdheden ten aanzien van de individuele burger. Die bevoegdheden horen naar onze mening gelegitimeerd te zijn door de meerderheid van de desbetreffende Kamer. De Voorzitter: Is dit een uitnodiging aan de indieners om niet te antwoorden? De heer Geertsema (VVD): Of slecht te antwoorden. De beraadslaging wordt geschorst. De Voorzitter: De indieners zullen morgen antwoorden.