De behandeling van het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen over het binnentreden in woningen - Handelingen Eerste Kamer 1985-1986 25 maart 1986 orde 9

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen over het binnentreden in woningen (19013). De beraadslaging wordt geopend. D De heer Heijne Makkreel (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Allereerst heet ik namens zijn fractie de minister van Binnenlandse Zaken welkom, die heden voor het eerst in ons midden is. Wij hebben de overtuiging dat een vrucl.tbare samenwerking met hem mogelijk zal blijken. Mijnheer de Voorzitter! Het nu te bespreken voorstel tot wijziging van de Grondwet heeft aanleiding gegeven tot nogal wat discussie over de vraag of het nodig was, onze kersverse Grondwet op dit punt al weer te wijzigen. Daarbij is de vraag gesteld -en ik hoop aan te tonen dat dit niet dezelfde vraag is -of de over het binnentreden van woningen in 1983 uitgegeven circulaires al dan niet ongrondwettig zijn. Bij het nalezen van de discussie in eerste lezing over artikel 12 van onze huidige Grondwet valt op dat eigenlijk maar over één aspect ervan uitvoerig is gesproken, namelijk de delegatiebevoegdheid ten aanzien van het eerste lid. Dit is nu niet meer echt uitvoerig in discussie. Voorts, maar aanzienlijk minder aandacht trekkend, was er het amendement van de heer Waltmans om in het tweede lid het daarin aanvankelijk opgenomen woord 'desgevraagd' te laten vervallen. Dit amendement, dat tijdens de openbare behandeling niet door de indiener, maar door collega De Gaay Fortman -toen zat hij nog aan de overzijde -werd verdedigd, is op diens aandringen toen door staatssecretaris Zeevalking overgenomen. Daaraan is de laatste tijd een deel van de discussie opgehangen over het nu spelende probleem, namelijk de bevoegdheid in bepaalde gevallen om woningen zonder voorafgaande legitimatie binnen te gaan. Daarbij zet ik graag een vraagteken. Ik geloof

Eerste Kamer 25 maart 1986

Grondwet

852

Heijne Makkreel namelijk dat het amendement-Waltmans voor dat probleem niet zo relevant is. Bij de discussie over dat amendement is indertijd gesproken over de vraag, of het weglaten van het woord 'desgevraagd' problemen zou opleveren bij binnentreden buiten aanwezigheid van de bewoner; de conclusie was: neen. Met betrekking tot de circulaires is een heel ander punt aan de orde: omstandigheden die, juist wanneer de bewoner wèl aanwezig is, voorafgaande legitimatie niet toestaan. Het is niet aannemelijk dat de grondwetgever met de oorspronkelijke tekst op dat punt iets anders zou hebben bedoeld dan met de tekst zoals die is geworden: het argument dat, wanneer je maar snel binnendringt zodat de bewoner helemaal niet de kans krijgt om iets te vragen, aan de oorspronkelijke tekst van het artikel zou zijn voldaan, spreekt mij niet zo aan. Over het geval van ernstige bezwaren tegen voorafgaande legitimatie op grond van belangen met betrekking tot opsporing of bescherming van derden, is indertijd, in elk geval tijdens de eerste lezing, waarbij de tekst werd vastgelegd, in het geheel niet gesproken. De eerste commentaren van de zijde van politie en justitie zijn, zoals bij memorie van antwoord nog aan ons is meegedeeld, pas nadien verschenen. De tweede lezing is wat moeilijker toegankelijk, omdat die nog niet in de onvolprezen documentatiereeks is verwerkt. Ik ben er dan ook niet tijdig in geslaagd om uitputtend na te gaan of het punt toen wèl aan de orde is geweest. In elk geval is dat niet gebeurd tijdens de openbare behandeling in deze Kamer. Hoe dat ook zijn moge, voor mij staat vast dat de grondwetgever nimmer heeft bedoeld om drugshandelaren ingeval van huiszoeking voldoende tijd te geven om de heroïne nog even door wc te spoelen. Dit betekent dat ik met de meer genoemde circulaires inhoudelijk volstrekt tevreden ben en dat de bewindslieden hun bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de goede gang van zaken het juiste gewicht hebben gegeven, toen zij deze uitzonden. Ik zal er dus niet over piekeren, hun daarvan enig verwijt te maken. Dat wil echter nog niet zeggen dat er geen grondwettelijk vuiltje aan de lucht is. Het probleem is veroorzaakt doordat de grondwetgever een steek heeft laten vallen. In het algemeen kan aan leemten in de wet door interpretatie tegemoet worden gekomen. Als een wetsbepaling in een bepaald geval tot absurde gevolgen leidt, kan de rechter de conclusie trekken dat die bepaling kennelijk voor dat geval niet is bedoeld dan wel in dat geval iets anders betekent dan er ogenschijnlijk staat. In het bijzonder een teleologische interpretatie kan daartoe leiden. Een dergelijke wijze van interpretatie acht ik voor de Grondwet, in het bijzonder voor de klassieke grondrechten, in het algemeen niet toelaatbaar. De dekking die deze bepalingen de burger geven tegen de staat zou daardoor te veel van haar inhoud verliezen. De grondrechten laten alleen die inbreuken toe die in de betrokken bepaling uitdrukkelijk als toelaatbaar zijn omschreven, al dan niet via delegatie aan de gewone wetgever. In beginsel komt bij de grondrechtenbepalingen van de Grondwet alleen grammaticale interpretatie aan de orde. Gezien het krappe tijdschema van vandaag zal ik de verleiding weerstaan om daaruit conclusies te trekken met betrekking tot de zogenaamde horizontale werking der grondrechten. Wel noteer ik dat de stelling die ik zojuist poneerde onder druk is komen te staan, onder meer door de vermenging in één hoofdstuk van de klassieke grondrechten, die harde waarborgen aan de burger behoren te bieden, en de sociale grondrechten, die instructienormen voor de overheid zijn en waarop de burger in het geheel geen beroep heeft. Ik ben nog steeds van mening dat deze vermenging een ernstige constructiefout van onze huidige Grondwet is, waartegen mijn fractie zich indertijd terecht heeft verzet. Het voorafgaande bijeengenomen (enerzijds instemming met de meergenoemde circulaires, anderzijds strikte, in beginsel alleen grammati cale, interpretatie van de Grondwet) komt het erop neer dat er iets een beetje 'schuurt', om een in ander verband door mijn fractiegenoot Burkens gelanceerde term te gebruiken. Iets dat eigenlijk helemaal niet kan, blijkt in dit geval toch wel te kunnen. Welke conclusies kunnen hieruit nu getrokken worden? Mijns inziens zijn dat de volgende. In de eerste plaats dat de thans in eerste lezing voorgestelde wijziging van de Grondwet hoogst urgent is.

en wel om de bedoelde schuring op te heffen. In de tweede plaats dat wij, om een ongewenste uitholling van de door de Grondwet gegeven waarbor gen te voorkomen, heel expliciet moeten stellen waarom deze schuring nog juist acceptabel was. Mijns inziens is dit om de volgende redenen. Allereerst ging het hier niet om het door niet-grammaticale interpretatie van een reeds lang bestaande tekst legaliseren van een nieuwe praktijk. Dat is uitdrukkelijk verboden. Het ging hier om een door de grondwetgever niet voorziene en zeker niet bedoelde consequentie van een nieuwe tekst voor een bestaande praktijk, een praktijk ook waarvan de noodzaak door ieder redelijk denkend mens erkend zal worden. In de tweede plaats heeft de regering de ogenschijnlijk van de Grondwet afwijkende richtlijnen in volle openheid en onder controle van de Staten-Generaal gegeven. De StatenGeneraal hebben deze, zo niet uitdrukkelijk, dan toch stilzwijgend goedgevonden. In de derde plaats is, nadat het probleem werd geconstateerd, actie ondernomen om de defecte tekst aan te passen, welke actie ook door de grondwetgever lijkt te worden gehonoreerd. Ik denk dat, mocht de grondwetgever in de toekomst nogmaals een slordigheid als deze begaan -laten wij allemaal ons best doen om dat te voorkomen -daaraan dan onder toepassing van deze drie criteria iets kan worden gedaan, hangende de correctie van de defecte tekst. Ik verneem hierover graag de mening van de bewindslieden. Daarbij staat voorop -al heb ik het als derde genoemd -dat tekstcorrectie dient te geschieden. Het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel heeft dan ook de volle steun van mijn fractie. D De heer Vogt (PSP): Mijnheer de Voorzitter! Repeterende: in verband met de absurde situatie van vandaag, namelijk dat erg veel zaken in een erg korte tijd moeten worden afgedaan door deze 'Kamer van rustige heroverweging', zal ik deze bijdrage beperkt houden. Eerst een algemene opmerking. Onze fractie betreurt het dat het wijzigen van de Grondwet tegenwoordig een normaal bijverschijnsel is geworden bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer. De gemeenteraadsverkiezingen van afgelopen woensdag

Eerste Kamer 25 maart 1986

Grondwet

853

Vogt hebben ons al laten zien dat de actuele politieke situatie van het lichaam dat gekozen moet worden, niet doorslaggevend is, zelfs niet voor zoiets als de dicht bij de kiezers staande gemeentebesturen. Het CDA en in iets mindere mate de PvdA en D'66 zijn druk in de weer geweest met nationale mannetjesmakerij voor de verkiezingen in Lutjebroek en Boerenkoolstronksteradeel. Principieel zullen wij ons tegen een dergelijke gang van zaken altijd blijven verzetten. Voordat U, mijnheer de Voorzitter, mij onderbreekt met de vraag wat dit met de grondwetswijziging te maken heeft, zal ik kort deze samenhang naar voren brengen. Gemeentepolitiek leeft toch nog wel voor een aantal mensen. Van de Grondwet weet niemand iets meer dan een beetje af. De manmetjesmakerij, die al vóór de gemeenteraadsverkiezingen begon en die ongetwijfeld haar hoogtepunt pas over een aantal weken zal bereiken, zal de grondwetswijzigingen niet alleen overschaduwen, maar zelfs helemaal wegvagen. Van de oorspronkelijke opzet om grondswetswijzigingen niet eenvoudig te maken door ze in twee lezingen te laten verlopen, met een tussentijdse kiezersuitspraak, is niets meer over. Wij betreuren dat niet alleen, want wij vinden eigenlijk dat het niet kan. De ongelukkige situatie dat bij het repeteerstuk van grondwetswijzigingen bij elke verkiezingen voor de Tweede Kamer elke keer volkomen onzinnig ook de Eerste Kamer zal worden ontbonden, zal ik verder niet uitdiepen -daarover is al voldoende gediscussieerd -maar dat maakt onze afkeer van de gang van zaken alleen nog groter. Ten aanzien van wetsvoorstel 19013, betreffende het binnentreden van woningen, gaat onze tegenstem zeker niet uit van het gezichtspunt dat het slecht was en vrijwel even slecht blijft. Onze tegenstem gaat uit van het gezichtspunt dat het redelijk was, hoewel we best willen toegeven dat je in bepaalde noodsituaties in problemen kon komen met het grondwetsartikel. Maar wat de regering er nu van wil maken, vinden wij zonder meer niet aanvaardbaar. Het maken van uitzonderingen op een grondrecht, via een wet vast te stellen, moet naar onze mening aan veel meer restricties worden onderworpen dan hier in de toelichting is gebeurd. De regering stelt in de toelichting dat er naar haar oordeel slechts in drie gevallen toepassing aan dient te worden gegeven. Met nadruk wijs ik erop dat de wetgever niet slechts uit de regering bestaat en dat de drie gevallen die niet in de wet of de Grondwet zelf zijn vastgelegd, best eens aan een uitbreiding onderhevig kunnen zijn. Daarnaast zijn ook alle drie categorieën voor ons bij lange na niet waterdicht. De noodsituaties begrijpen wij, maar de interpretatie van wat een noodsituatie is, blijkt lang niet altijd even duidelijk in de praktijk. De laatste categorie van het feitelijk onmogelijk zijn van legitimatie door afwezigheid van de bewoner is aanvaardbaar in de meeste gevallen, maar lang niet in alle. Bij brand, veronderstelling van overlijden van een eenzame bewoner of, nog eenvoudiger, bij een gesprongen waterleiding gaan wij akkoord, maar bij een justitieel onderzoek gaan wij lang niet altijd akkoord. Het laatste heeft meteen te maken met de voor ons volstrekt onaanvaardbare categorie van opsporing en beëindiging van misdrijven die de rechtsor-de ernstig schokken. Ik weet zeker dat de PSP over de rechtsorde en het schokken ervan fundamenteel andere opvattingen heeft dan deze regering. Denk maar aan de onzes inziens noodzakelijke burgerlijke ongehoorzaamheid in bepaalde gevallen. Het zal u duidelijk zijn, mijnheer de Voorzitter, dat wij tegen het wetsvoor stel zullen stemmen. Minister Korthals Altes: Waarom spreekt de heer Vogt van ongehoorzaamheid, als er sprake is van een fundamenteel verschil in opvattingen tussen deze regering en de heer Vogt over burgerlijke ongehoorzaamheid en rechtsorde?

De heer Vogt (PSP): Hierover moet ik even nadenken. Minister Korthals Altes: Dat is nooit weg. De heer Vogt (PSP): Ik noem het ongehoorzaamheid, omdat wij genoodzaakt kunnen zijn, bepaalde wetten niet op te volgen. Het is begrijpelijk dat u mijn bijdrage over de kruisvluchtwapens niet hebt gehoord. Hierin heb ik gezegd dat er mijns inziens hogere waarden zijn dan de wetgever in de Eerste en de Tweede Kamer, die je meer moet gehoorzamen dan de wet. Hierbij heb ik gezegd dat het soms noodzakelijk is, tot burgerlijke ongehoorzaamheid over te gaan. Als u deze term door een andere wilt vervangen, vind ik het best. Het gaat in ieder geval om het bewust overtreden van wetten, omdat deze in strijd komen met je geweten. Minister Korthals Altes: Dit soort redeneringen zijn niet nieuw voor mij. Het aardige is dat het begrip ongehoorzaamheid wordt gebruikt in het kader van de bestaande rechtsorde. Daar ging het mij om. De heer Vogt (PSP): Uiteraard. Ik erken dat wij in deze rechtsorde leven. Ik ben republikein, maar erken in bepaalde zin het oppergezag van de regering en dus ook van de Kroon. D De heer Abma (SGP): Mijnheer de Voorzitter! Ik spreek ook deze keer namens de fracties van het GPV, de RPF en uiteraard mijn eigen fractie. Wij hebben geen enkele moeite om in te stemmen met allen die in eerdere stadia hun bevreemding uitspraken over het feit dat er zo snel reeds sprake moest zijn van wijziging of aanpassing van een nauwelijks aanvaard artikel van onze Grondwet. Heeft de regering er een flauw vermoeden of mogelijk zelfs concrete aanwijzingen van dat hetzelfde kan blijken van andere aanvaarde artikelen? Wanneer er sprake is van een incident, verzoenen wij ons gemakkerlijker met het geconstateer-de feit. Mogelijk is er echter iets te begrijpen van de gang van zaken. Sommige grondrechten die te maken hebben met de vrijheid en vooral de privacy, verwierven iets van de allure van een heilige koe. Er mochten niet de minste beperkingen voor gelden en aan de absoluutheid ervan mocht niet worden getornd. Het gevaar is dan dat onder de paraplu van onbeperkte vrijheden en onder dekking van volstnsk'e privacy onrechtmatige ontwikkelingen kunnen tieren. Uiteraard keert de wal dan het schip, want het eerste schip moet nog komen dat ertoe in staat is, de wal op te schuiven. Omdat grondwetsartikelen meestal een lange voorbereiding te beurt valt, verdient het aanbeveling, aan het begin van een kabinetsperiode ernaar te streven dat een tekst beschikbaar is. Dan bestaat de mogelijkheid, artikelen enige tijd op bruikbaarheid en praktijk te testen. Het is duidelijk dat bij algehele eerbiediging uitzonderingen moeten worden aangebracht. Deze waren

Eerste Kamer 25 maart 1986

Grondwet

854

Abma wellicht impliciet voorzien, maar bij de eerste redactie onvoldoende uit de verf gekomen. De genieters van de 'huiselijke soevereiniteit' kunnen immers zelf het slachtoffer worden van hun vrijheid, zelfs wanneer zij in opperste zelfbeschikking aan die vrijheid en aan zichzelf een einde zouden willen maken. Afgezien van andere wettelijke verplichtingen, moet het dan toch mogelijk zijn om hen daarvoor te behoeden. Het is trouwens niet te bezien of zij het slachtoffer zijn van hun eigen vrijheid of niet, Aan de andere kant kunnen belagers van de vrijheid, die de privé-vrijheid binnen de eigen woning garandeert, beschermt en zelfs creëert, het geschonken grondrecht ten zeerste misbruiken. Daarom vinden wij dat het voorgestelde alles weg heeft van het gestalte geven aan uitzonderingen die het grondrecht bevestigen in plaats van beperken. Dat is de reden voor onze instemming. De beraadslaging wordt geschorst.

De Voorzitter: De regering zal morgen antwoorden.

 
 
 

2.

Meer informatie