De voortzetting van de behandeling van het voorstel van rijkswet Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overwe ging te nemen tot verandering in de Grondwet van een bepaling inzake het geven v... - Handelingen Eerste Kamer 1985-1986 26 maart 1986 orde 6
Inhoudsopgave van deze pagina:
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het voorstel van rijkswet Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overwe ging te nemen tot verandering in de Grondwet van een bepaling inzake het geven van inlichtingen door de ministers en de staatssecretarissen (19014, R 1284).
De beraadslaging wordt hervat. D Minister De Korte: Mijnheer de Voorzitter! Ik kom graag terug op de opmerkingen van de geachte afgevaardigde de heer Postma. Ik ben hem natuurlijk dankbaar voor zijn compliment aan mij over mijn inwerken, maar ik denk dat dit compliment moet worden doorgeleid naar de uitstekende staf van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Er was even een schorsingstijd nodig voor mijn antwoord, omdat de zeer boeiende opmerkingen van de heer Postma nogal ver reikten, zelfs verder dan de strekking van het wetsontwerp. De heer Postma wil op grond van argumenten tot overeenstemming komen. Ik verwelkom consensus, maar als liberaal streef ik niet tot elke prijs naar consensus. In die zij blijf ik Eerste Kamer 26 februari 1986
Enquêterecht Grondwet
938
De Korte bij mijn opmerkingen van hedenmorgen. Geen eenheidsstaat zijn wij en dat moeten wij ook nooit worden. Vervolgens wil ik iets zeggen over de opmerking van de heer Postma met betrekking tot de overbodigheid van het expliciet opnemen van het vragenrecht van kamerleden in de Grondwet. Ik vond zijn standpunt genuanceerd. Ik begrijp, dat, gegeven het gemis aan kennis van de parlementaire historie bij een aantal mensen die het betreft, de heer Postma het expliciet opnemen van dit artikel kan billijken. De heer Postma heeït ook een opmerking gemaakt over de ' aanwijzing' en over artikel 5 van het reglement van orde van de minister-raad. Het betreft de aanwijzing dat een bewindspersoon die een beroep wil doen op verschoningsgrond ex artikel 68, dit aan de orde stelt in de ministerraad. Is die aanwijzing gezien het reglement van orde van de ministerraad, niet overbodig, zo vroeg de heer Postma. Naar mijn mening is een dergelijke aanwijzing wel nuttig. Waarom? Bij een beroep op de verschoningsgrond wordt hierdoor extra zorgvuldigheid betracht. Eigenlijk geldt hierbij hetzelfde verhaal als bij het individueel vragenrecht: het expliciet opnemen van de aanwijzing verschaft een extra waarborg. De heer Postma vroeg ook nog of in de toekomst de ministeriële verantwoordelijkheid niet te snel schuil zou gaan achter de collectieve ministeriële verantwoordelijkheid. Ik deel die vrees niet. In artikel 68 wordt uitdrukkelijk over de ministers en de staatssecretarissen gesproken en niet over het collectief van ministers en staatssecretarissen. Zij blijven individueel aanspreekbaar. Bovendien schept de betrokken minister zich via die aanwijzing de gelegenheid om in de ministerraad de betrokken kwestie aan de orde te stellen zonder dat daar een collectief besluit behoeft te vallen. De heer Postma heeft nog enkele interessante opmerkingen gemaakt over de artikelen 13 en 10 in relatie tot artikel 68. De heer Postma vroeg of artikel 13 als het ware niet bovengeschikt was aan artikel 68, terwijl artikel 10 eigenlijk ondergeschikt is aan artikel 68. De regering zou nooit een brief kunnen openen, tenzij op last van de rechter Artikel 68 opent geen mogelijkheden om 13 te omzeilen. Gebruikmaking van artikel 68 zou onder omstandigheden wel degelijk met zich kunnen brengen dat inlichtingen worden gegeven die de privacy schenden. Wat dit laatste betreft, merk ik op dat een openbare verstrekking van dit soort gegevens met het oog op privacybescherming, zelden plaatsvindt. Mag ik in dezen naar consensus met de heer Postma zoeken door te stellen dat er in juridische zin veeleer sprake is van nevenschikking, hoewel het in de praktijk anders kan uitpakken? Ik kom toe aan het laatste punt waarover de heer Postma sprak. Dat betreft de aanvankelijke weigering. Zijn vraag was: nemen wij met betrekking tot de aanvankelijke weigering niet met de ene hand terug wat wij met de andere hand hebben gegeven? Ik vind dat er op dit punt eigenlijk geen verschil van mening bestaat. In het geval dat een individueel kamerlid persisteert op het verkrijgen van een aanvankelijk geweigerde inlichting, zal de minister alsnog de gevraagde inlichting moeten geven, dan wel een uitdrukkelijk beroep moeten doen op de verschoningsgrond. Kortom, het lijkt mij toe dat er op dit punt consensus bestaat. Ik hoop dat ik hiermee adequaat de boeiende opmerkingen en vragen van de heer Postna heb beantwoord. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Zoals ook bij de voorgaande wetsvoorstellen het geval is, zal de afhandelig plaatsvinden na die van het wetsvoorstel 19300.