Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 152

19017 (R 1285)

Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging ' Samenstelling: Kaland (CDA) (voorzitter), Christiaanse (CDA), Mw. Leyten-de Wijkerslooth de Weerdesteyn (CDA), Vermeer (PvdA), Mw. J H B. van der Meer (PvdA), Feij (VVD), Geertsema (VVD), Vis (D'66), Vogt (PSP), Umkers (CPN), Abma (SGP), De Gaay Fortman (PPR), Schuurman (RPF), Van der Jagt (GPV)

VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 14 maart 1986

De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat de regering in de toelichting bij het voorstel van rijkswet spreekt over «klemmende gronden» om de verdediging in de Grondwet te blijven vermelden. In haar opvatting «gaat (het) hier immers om een taak die, wanneer zij actueel wordt, dieper dan enige andere in de gang van de samenleving ingrijpt, en voor de burger de plicht mee kan brengen zijn leven in de waagschaal te stellen en dit, zo nodig op te offeren». De meest geëigende vorm daarvoor is, aldus de regering, de vermelding van de taken van de krijgsmacht en het oppergezag over de krijgsmacht alsmede de plichten die terzake door de (gewone) wetgever aan de burger kunnen worden opgelegd. De aan het woord zijnde leden zouden in herinnering willen brengen dat van hun kant tijdens de mondelinge behandeling van het oorspronkelijke wetsvoorstel 15467 (R 1114) in maarten april 1981 nog andere argumenten naar voren zijn gebracht om de krijgsmacht als zodanig in de Grondwet te vermelden. In dit stadium zouden zij zich, wat de krijgsmacht en haar taken betreft willen beperken tot de uitspraak dat het hen zeer heeft verheugd dat de regering rekening heeft gehouden met de conclusie van de meerderheid van de Eerste Kamer op 14 april 1 981 tot verwerping en de overwegingen, waarop deze conclusie was gefundeerd. Ook de bepaling dat de regering, i.c. Koning en ministers, het oppergezag heeft over de krijgsmacht achtten deze leden onmisbaar in de Grondwet voor het Koninkrijk. In de memorie van antwoord, ontvangen 23 december 1982, betreffende het wetsvoorstel tot Aanpassing en vernummering van bepalingen over de defensie in de Grondwet (kamerstukken I, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 55a) heeft de regering een aantal uitspraken resp. toezeggingen gedaan. Deze betroffen onder meer de betrokkenheid -binnen de grenzen van het constitutionele recht -van de Koning als deel van de regering bij de uitoefening van het oppergezag en de bestendiging van de praktijk van de relatie tussen de Koning en de krijgsmacht. De aan het woord zijnde leden zouden gaarne van de regering vernemen of zij erop mogen vertrouwen dat ook in dit opzicht van continuïteit sprake zal zijn, gelet of het feit dat er thans een nieuw voorstel tot herziening van de defensiebepalingen in de Grondwet in behandeling is.

In de toelichting stelt de regering op bladzijde 7 dat de thans in artikel 98, eerste lid van de Grondwet vervatte bepaling dat de krijgsmacht uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen bestaat, een organisatievoorschrift is dat in de Grondwet kan worden gemist. De aan het woord zijnde leden waren van oordeel dat deze argumenten toch wel bijzonder summier zijn. Het is immers essentieel dat de verdediging van het Koninkrijk door de gehele samenleving, althans door een zo groot mogelijk deel daarvan wordt gedragen. Dit wordt naar hun overtuiging in zeer belangrijke mate bevorderd door het contingent dienstplichtigen, alsook door de beschikbaarheid van reservisten die als burgers een duidelijke band met de krijgsmacht hebben. Gaarne zouden zij van de regering een beschouwing met aanvullende argumenten ontvangen, opdat zij daardoor in staat worden gesteld ten aanzien van dit onderdeel van het wetsvoorstel hun oordeel te bepalen.

De voorzitter van de commissie, Kaland De griffier van de commissie, Mevrouw Dijkstra-Liesveld

 
 
 

2.

Meer informatie