Memorie van toelichting - Voorstel van Rijkswet van de leden Van der Burg en Stoffelen tot het in overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het recht van onderzoek (enquête)
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr.3
-
-Handelingen TK vergaderjaar 1984-1985, blz. 3903; 2) Handelingen TK vergaderjaar 1984-1985, blz. 3891.
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen Op 7 maart jl. heeft de Tweede Kamer de motie-Meijer aangenomen (17817, nr.62)1. In deze motie overweegt de Kamer, dat het enquêterecht een doelmatig parlementair middel is gebleken. De Kamer spreekt daarbij als haar oordeel uit, dat er grond is tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het recht van enquête. Toen reeds was bekend, dat het kabinet niet van plan was om deze motie uit te voeren als zij werd aangenomen. Het kabinet vindt, dat, als de Kamer een verandering terzake wenst, de Kamer de weg van een initiatiefvoorstel dient te bewandelen. Ondergetekenden nemen dan nu het initiatief -lettend op de motie-Meijer een voorstel van Rijkswet terzake aanhangig te maken. Het voorstel strekt ertoe de Grondwet op een dusdanige wijze te wijzigen, dat een minderheid van elk der Kamers of van de Verenigde Vergadering tot het houden van een enquête kan verplichten. Bedoelde minderheid dient ingevolge dit voorstel te bestaan uit ten minste een derde deel van het grondwettelijk aantal leden van de Kamers of de Verenigde Vergadering. Dit voorstel wijkt in belangrijke mate af van het bepaalde in de wet tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het geven van inlichtingen door de ministers en de staatssecretarissen en het recht van onderzoek (16915, R 1172), welke wet deel uitmaakte van de z.g. «tweede lezing» van de procedure tot wijziging van de Grondwet. Ingevolge deze wet zou een minderheid, bestaande uitten minste een vijfde deel van het grondwettelijk aantal leden van de Kamers of de Verenigde Vergadering, tot een enquête kunnen verplichten. Een wet met een dergelijke bepaling was in tweede lezing aan de orde, nadat de Tweede Kamer in zogeheten eerste lezing een amendement-Faber (14225, R 1051, nr. 16) had aanvaard. Dit amendement voegde in artikel 11 aan artikel 3.2.6 van w.o. 14225 een tweede volzin toe, luidende: Zij kunnen door een vijfde deel van het grondwettelijk aantal leden worden verplicht van dit recht gebruik te maken. Na aanvaarding van dit amendement, nam de Tweede Kamer vervolgens w.o. 14225 aan, welk wetsontwerp ook in de Eerste Kamer de vereiste meerderheid haalde. De toen na het aantreden van de nieuwe Kamers ingediende wet 16915 (R 1172) verkreeg in de Tweede Kamer de voor de z.g. tweede lezing noodzakelijke tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen. In de Eerste Kamer evenwel behaalde deze wet niet de vereiste tweederde
meerderheid der stemmen, zodat de Grondwet van 1983 op het punt van het recht van enquête onveranderd is gebleven. In de Eerste Kamer bestond de vrees, dat het toekennen van het recht van enquête aan een vijfde deel van het grondwettelijk aantal leden zou kunnen leiden tot onwerkbare situaties. Een relatief geringe minderheid zou met politieke oogmerken de meerderheid kunnen dwingen tot een onderzoek dat deze niet wil, en daarmee het parlementaire stelsel doorkruisen. Voorts heeft als zwaarwegend argument gegolden dat een minderheid van het parlement zodanige bevoegdheden krijgt, dat derden in hun persoonlijke levenssfeer kunnen worden getroffen. De initiatiefnemers zijn evenwel van mening dat de parlementaire geschiedenis van de RSV geleerd heeft dat de vrees voor onwerkbare situaties ongegrond is gebleken. Immers, de RSV-enquête is uiteindelijk gehouden nadat in de Tweede Kamer een weg is bewandeld die materieel veel gelijkheid vertoont met het onderhavige wetsvoorstel. In de tweede plaats zal het recht van een parlementaire minderheid om een enquête te entameren in de Wet op de parlementaire enquête nader uitgewerkt moeten worden. In die uitwerking zal zeer zorgvuldig rekening moeten worden gehouden met enerzijds het grondwettelijk gewaarborgde recht van een minderheid en anderzijds de noodzaak dat het parlementaire werk niet door lichtvaardig ingestelde enquêtes ontwricht wordt. Wij zijn van mening, dat een zodanige regeling in de Enquêtewet zeer wel mogelijk is. Het bezwaar dat een minderheid met politieke oogmerken de meerderheid tot een onderzoek zou kunnen dwingen, en daarmee het parlementaire stelsel doorkruist, kunnen wij niet delen. Het enquêterecht is naast het interpellatierecht een van de middelen die de Staten-Generaal tot zijn beschikking heeft om de regering te kunnen controleren. Dit recht is immers bedoeld om te waarborgen dat de beide Kamers voor de uitoefening van hun controlerende taak over voldoende informatie kunnen beschikken. Het besluit om een enquête in te stellen houdt op zich geen oordeel in over het gevoerde regeringsbeleid betreffende het onderwerp van de enquête. Dit oordeel zal pas gevormd kunnen worden nadat de enquêtecommissie haar onderzoek heeft afgesloten. De Kamers zullen zich op basis van de uitkomst van de enquête moeten bezinnen, welke consequenties aan de resultaten verbonden dienen te worden. Het bezwaar dat derden in hun persoonlijke levenssfeer worden getroffen geldt evenzeer indien het enquêterecht voorbehouden zou blijven aan de meerderheid van de Kamer van de Staten-Generaal. Voor zover rechten van derden onvoldoende gewaarborgd zijn, dienen in de Wet op de parlementaire enquête nadere voorzieningen getroffen te worden. De initiatiefnemers zijn van mening dat, mede gezien de parlementaire geschiedenis van de RSV-enquête, het alleszins verantwoord is aan een parlementaire minderheid het recht van enquête toe te kennen. Met ons voorstel om het recht tot enquête toe te kennen aan een minderheid die aanzienlijk groter is dan die welke ingevolge het amendement-Faber tot een enquête kon verplichten, menen wij dat in belangrijke mate tegemoet is gekomen aan de wensen van een grote meerderheid van de Tweede Kamer en de bedenkingen destijds geuit in de Eerste Kamer.
Artikelen
Artikel II
Aan artikel 70 van de Grondwet wordt een volzin toegevoegd. Dientengevolge kan een minderheid van een derde van het grondwettelijk aantal leden de Kamers of de Verenigde Vergadering verplichten van het recht van onderzoek gebruik te maken. Het blijft echter aan de meerderheid van de Kamers en de Verenigde Vergadering voorbehouden het onderwerp van onderzoek precies te omschrijven, evenals de omvang en duur van het
onderzoek, alsmede de samenstelling van de parlementaire enquêteconv missie. Immers, de eerste volzin van artikel 70 Grondwet blijft onverkort van kracht. De Wet op de parlementaire enquête werkt dit verder uit.
Van der Burg Stoffelen