Nader rapport - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen voor onderwijs

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

19032

Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen over onderwijs

NADER RAPPORT

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 22 februari 1985, nr. 46, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies betreffende het bovenvermelde ontwerp rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies gedateerd op 15 mei no. WOI.85.0130/05.519 moge ik u hierbij mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en de Minister van Onderwijs en Wetenschappen aanbieden. 1. De Raad van State stemt in met de voorgestelde aanpassing van artikel 23, die tot doel heeft de inhoud van het artikel te verduidelijken en het artikel in overeenstemming te brengen met andere artikelen van de herziene Grondwet. De Raad wijst erop dat het stelsel van de nieuwe Grondwet is dat de vraag aan wie kan worden gedelegeerd en hoever deze delegatie kan gaan, overgelaten wordt aan het oordeel en de beslissing van de wetgever. De Raad acht het beroep in memorie van toelichting op de wetgevingstraditie op het terrein van het onderwijs niet zonder meer toereikend om van dit stelsel af te wijken, zoals naar zijn mening is geschied in het vijfde en zevende lid van artikel 23, waarin voor wat betreft het bijzonder onderwijs de delegatie is beperkt tot vanwege het Rijk gegeven voorschriften.

Aan de Koningin

's-Gravenhage, 13 juni 1985

Opgemerkt zij dat de in de herziene Grondwet gebruikte terminologie overdelegatie («regelen, regels, regeling» of «bij of krachtens») geen begrenzing bevat van de bevoegdheid van de wetgever om (nadere) regelgeving over te dragen aan andere organen. Deze terminologie laat het aan de wetgevende organen over om te beoordelen of en in welke mate deze in de Grondwet geboden bevoegdheid het beste kan worden gebruikt. Bij de grondwetsherziening is in het overleg met de Staten-Generaal herhaaldelijk gesteld dat de wetgever zich bij de interpretatie van een delegatiebevoegdheid, evenals voor de grondwetsherziening, zal laten leiden door het onderwerp, de historie en de strekking van de betreffende grondwetsbepaling. Wat betreft het terrein van het onderwijs heeft de wetgever de regelgeving in verband met de aard van de materie en het belang van de gelijke behandeling van het betrokken onderwijs als een taak van de organen der centrale overheid beschouwd. Het stelsel van de onderwijswetgeving is dat de delegatie met betrekking tot de deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden beperkt is gebleven tot Kroon of Minister. Op deze gronden menen wij dat het beroep in de memorie van toelichting op de wetgevingstraditie op het terrein van het onderwijs toereikend is als motivering voor ons voorstel. 2. De Raad merkt op dat, nu binnenkort de inwerkingtreding van de Wet op het basisonderwijs mag worden verwacht, overwogen moet worden of in artikel 23 de term basisonderwijs de voorkeur verdient boven algemeen vormend lager onderwijs. Opgemerkt zij dat de term «basisonderwijs» enerzijds meer (zie bijvoorbeeld het kleuteronderwijs) anderzijds minder (bijvoorbeeld het algemeen lager voortgezet onderwijs) omvat dan de term «algemeen vormend lager onderwijs». Het volgen van de suggestie van de Raad zou dan ook een materiële wijziging inhouden van artikel 23 Grondwet, hetgeen door ons met het onderhavige ontwerp niet wordt beoogd. Bij de Raad is met betrekking tot de tweede volzin van het zevende lid bovendien de vraag gerezen of de daarin genoemde soorten onderwijs niet beter kunnen worden aangeduid met de bij de wet aangewezen soorten van bijzonder onderwijs. Met betrekking tot deze vraag zij opgemerkt dat het vervangen van de woorden «bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs» door «de bij de wet aangewezen andere soorten van bijzonder onderwijs» eveneens een materiële wijziging teweeg zou brengen. Bepaalde vormen van voortgezet onderwijs alsmede het wetenschappelijk onderwijs zouden aldus onder de gelding van het zevende lid kunnen worden gebracht, waarbij de Grondwet de wetgever bovendien de vrijheid laat in het aanwijzen van soorten van onderwijs en in het stellen van bekostigingsvoorwaarden voor de aangewezen soorten. Gelet op deze consequenties voor de inhoud van de tweede volzin van het zevende lid wordt deze suggestie van de Raad niet gevolgd. Ik veroorloof mij U in overweging te geven het hierbij gevoegde voorstel van wet en de overeenkomstig het vorenstaande gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Binnenlandse Zaken, J. G. Rietkerk

 
 
 

2.

Meer informatie