Nota naar aanleiding van het eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 22 november 1985
Civiele verdediging en andere (sociale) plichten Met genoegen constateerden wij dat de leden van de fractie van het C.D.A. van mening waren dat aan de wens van deze leden, het verschil tussen civiele en militaire verdediging te accentueren, voldoende tegemoet wordt gekomen door aan de civiele verdediging een afzonderlijk artikellid te wijden. Deze leden maakten vervolgens nog enkele opmerkingen betreffende het opnemen van sociale dienstplicht in de Grondwet. Het stemt tot voldoening, dat bij deze leden begrip bestond voor het standpunt van de regering, zoals uiteengezet in de memorie van antwoord, dat het opnemen van een uitdrukkelijke grondwetsbepaling tegen de achtergrond van het open systeem van de Grondwet overbodig en daarom minder passend is te achten.
Vreemde troepen
De leden van de P.v.d.A.-fractie gingen in hun bijdrage aan het eindverslag nader in op de stationering van vreemde troepen in ons land. Zij herinnerden eraan dat naar hun mening tegen zodanige stationering in beginsel geen enkel bezwaar behoefde te bestaan. Tevens waren zij echter van mening dat, indien tegen de voortzetting van de stationering van hier te lande gelegerde troepen van vreemde mogendheden wel bezwaar zou ontstaan, de Nederlandse regering volledig bevoegd moet worden geacht de overeenkomst ter zake op te zeggen. Het had deze leden bevreemd dat de regering met betrekking tot die door deze leden vanzelfsprekend geoordeelde bevoegdheid geen pricipieel standpunt wilde innemen. Omdat het om een principiële bevoegdheid gaat van de Nederlandse Staat met betrekking tot de aanwezigheid van vertegenwoordigers van vreemde mogendheden in ons land, in casu in de vorm van troepen, zou een meer principeel betoog op zijn plaats zijn. Wij vragen ons af of een meer principiële benadering in de memorie van antwoord mogelijk zou zijn geweest. De vraag, die in het voorlopig verslag aan de orde was, en welke blijkens het slot van de bijdrage van deze leden aan het eindverslag ook thans opnieuw in overweging wordt gegeven, betreft de wenselijkheid in de
Grondwet vast te leggen dat stationeringsovereenkomsten slechts mogen worden gesloten onder de voorwaarde dat dergelijke overeenkomsten te allen tijde eenzijdig kunnen worden opgezegd. De door deze leden in het voorlopig verslag uitdrukkelijk aldus geformuleerde vraag is door ons uitvoerig beantwoord. Wij hebben daarbij een aantal redenen gegeven waarom wij menen dat het opnemen van een bepaling van die strekking in de Grondwet onjuist zou zijn. Wij vatten deze argumenten als volgt samen. De Grondwet bevat een regeling met betrekking tot het sluiten en opzeggen van verdragen. De Grondwet bevat geen bepalingen met betrekking tot de inhoud van verdragen. In dit stelsel past het niet om voor een bepaald soort verdragen in de Grondwet een clausule inzake de opzegbaarheid op te nemen. Hierbij komt, dat door een zodanig grondwettelijk voorschrift een blokkade voor de toekomst zou kunnen worden opgeworpen, waarvan de gevolgen niet goed zijn te overzien. Tenslotte zou een dergelijke bepaling haaks komen te staan op reeds gesloten stationeringsovereenkomsten. De kern van ons betoog kwam derhalve hierop neer dat een dergelijke bepaling principieel in strijd is met het systeem van de Grondwet en voorts een onaanvaardbare blokkade zou kunnen vormen voor toekomstig beleid. De mogelijkheid van opzegging zal steeds van geval tot geval, per verdrag moeten worden bezien. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. of de regering in alle ernst meent, dat de vreemde mogendheid, die in ons land troepen wil stationeren, daarvan wel eens zou kunnen afzien als Nederland de stationeringsovereenkomst eenzijdig zou kunnen opzeggen, merken wij op dat dit door ons inderdaad als één van de bezwaren tegen een vaste clausule wordt gezien. Dit laat overigens onverlet dat ook zonder een vaste clausule hieromtrent in de Grondwet, van geval tot geval afgewogen zal moeten worden of een eenzijdige opzeggingsbepaling in een verdrag moet worden opgenomen. De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden voorts dat de aard van ons democratisch parlementair systeem met zich mee zou kunnen brengen dat de opvatting over de wenselijkheid van vreemde troepen in ons land zich wijzigt. Wellicht kan zelfs de opvatting rijzen dat zodanige stationering in strijd is met het belang van onze staat. Is het, zo vroegen deze leden, de mening van de regering dat het desondanks van de wens van de vreemde mogendheid zou moeten afhangen of die troepen hier zouden kunnen blijven? Wij menen dat wijziging in de opvattingen over de stationering, al dan niet als gevolg van een kabinetswisseling, op zich geen wijziging brengt in de gebondenheid van de Nederlandse Staat aan een verdrag. De vraag op welke wijze deze gebondenheid kan worden beëindigd, moet aan de hand van de inhoud van het verdrag worden beantwoord. De leden van de P.v.d.A.-fractie wezen vervolgens op de mogelijkheden die een vreemde mogendheid zou hebben, gedurende de looptijd van een stationeringsverdrag zijn troepen uit het stationeringsland terug te trekken. Deze leden meenden dat een vreemde mogendheid zijn troepen te allen tijde moest kunnen terugtrekken. Maar, zo vervolgden de leden van deze fractie, als het de vreemde mogendheid is toegestaan deze troepen terug te trekken, mag het stationeringsland toch zeker ook aan de stationering een einde maken? Wij merken hierover op dat voor de vreemde mogendheid hetzelfde geldt als voor het stationeringsland.' van de inhoud van het verdrag zal afhangen of de verplichting tot stationering inhoudt dat de troepen gedurende de gehele looptijd gestationeerd moeten blijven, dan wel tussentijdse terugtrekking is toegestaan. Is dit laatste op grond van het verdrag geoorloofd, dan volgt daaruit echter op zichzelf nog niet, dat voor het stationeringsland de bevoegdheid zou bestaan aan de stationering tussentijds een einde te maken.
Wij menen, en hiermee gaan we in op de slotopmerkingen van deze fractie, dat over onze visie op deze aangelegenheid thans geen misverstand meer kan ontstaan. De nadere vragen van deze fractie hebben ons de gelegenheid gegeven ons eerder ingenomen standpunt nader toe te lichten. In de beantwoording daarvan ligt besloten, dat wij geen aanleiding zien dit standpunt te wijzigen.
De leden van de fractie van de C.P.N, hadden behoefte aan een nadere toelichting op de wijze waarop de aanwezigheid van buitenlandse troepen in Nederland grondwettig wordt gelegitimeerd door verdragen. Met name vroegen deze leden zich af of de regering van mening was dat stationering van vreemde troepen uitsluitend door een verdrag kan worden geregeld. In antwoord hierop zullen wij het volgende willen opmerken. De aanwezigheid van de Amerikaanse eenheden in Nederland is gebaseerd op een verdrag, namelijk de notawisseling tussen de Nederlandse regering en de regering van de Verenigde Staten van Amerika van 13 augustus 1954, Trb. 120. De aanwezigheid van Duitse eenheden stoelt op het verdrag tussen de Nederlandse regering en de regering van de Bondsrepubliek van 17 januari 1963, Trb. 7. Voorts is voor deze eenheden van belang het verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het NAVO-verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten van 19 juni 1951, Trb. 1951, 114 (het zogenaamde NAVO-statusverdrag). Voorzover eenheden van NAVO landen voor kortere duur in Nederland verblijven, bijvoorbeeld in verband met oefeningen, wordt hun rechtspositie eveneens geregeld door het NAVO-statusverdrag. Uit de Grondwet vloeit niet voort dat de aanwezigheid van buitenlandse troepen uitsluitend via een verdrag kan worden geregeld. Wel kunnen de voorwaarden waaronder stationering van buitenlandse eenheden plaatsvindt, met zich brengen dat regeling bij verdrag aangewezen is, bijvoorbeeld in verband met belastingfaciliteiten of jurisdictieregelingen.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers De Minister van Binnenlandse Zaken, J. G. Rietkerk
De Ministervan Defensie, J. de Ruiter