Memorie van antwoord - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake ambtenaren

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Zitting 1980-1981 Nr. 17

15048

Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake ambtenaren MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 9 oktober 1980

Wij betreuren het dat de leden van de fractie van de P.v.d.A. ook na de uitvoerige discussie ter zake in de Tweede Kamer niet overtuigd waren van de noodzaak in de Grondwet naast artikel 1.18 het hier voorgestelde artikel op te nemen. Niettemin blijven wij van oordeel, dat de bijzondere betekenis van de ambtenaren in de uitvoering van de overheidstaak en het feit dat hun werkgeefster, de overheid, tevens hoedster is van het algemeen belang, een afzonderlijke grondwetsbepaling betreffende de rechtspositie van ambtenaren bepaald gewenst doen zij. Bij de leden van de P.v.d.A.-fractie was voorts de vraag gerezen of, nu aan artikel 5.2.10 bij nota van wijziging een zin is toegevoegd, de daarin genoenv de elementen bescherming bij de arbeid en medezeggenschap nog onderdelen van de rechtspositie zijn. Deze vraag klemt te meer, aldus deze leden, omdat het additionele artikel alleen spreekt van rechtspositie. Houdt dat in dat bestaande voorschriften met betrekking tot de twee genoemde punten niet onder artikel A 5.2.10 vallen, zo vroegen zijn. De reden waarom de bescherming bij de arbeid en medezeggenschap afzonderlijk werden vermeld is niet om aan te geven dat deze onderwerpen geen onderdeel van de rechtspositie zouden vormen. Zij doen dit wel en artikel A 5.2.10 zal derhalve op bestaande voorschriften terzake van toepassing zijn. De bedoelde reden is gelegen in het feit dat, waar het de rechtspositie in het algemeen betreft de formulering «de wet regelt» wordt gebruikt, maar met betrekking tot de elementen de bescherming bij de arbeid en medezeggenschap de woorden «de wet stelt regels» worden gebezigd. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de wetgever enerzijds de opdracht heeft in algemene zin het gehele terrein van de ambtelijke rechtspositie te regelen (hetgeen delegatie toelaat), terwijl anderzijds voor de genoemde bijzondere onderdelen van die rechtspositie die opdracht een meer beperkte strekking heeft. Beperkt in die zin, dat de wetgever niet gehouden is voor die onderdelen een het gehele terrein omvattende regeling te treffen en er ook ruimte is voor zelfstandige regeling door organen van lagere overheden. Bij de onderwerpen waarom het hier gaat is naar onze mening ook ten aanzien van ambtenaren een zodanige minder uitputtende regelingsopdracht aan de wetgever, zoals deze ook in artikel 1.18 is neergelegd, beter op zijn plaats. Het woordje «tevens» in de tweede volzin heeft hierbij slechts de functie van schakel tussen de verschillend geformuleerde regelingsopdrachten voor de wetgever.

Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 15048, nr. 17

De vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of artikel 5.2.10 inhoudt, dat de wet in formele zin gedetailleerde voorschriften kan geven en zelfs de mogelijkheid kan openen bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële verordening nadere regels te stellen inzake de rechtspositie van de ambtenaren bij lagere publiekrechtelijke lichamen, beantwoorden wij bevestigend. Artikel 5.2.10 laat echter evenzeer de mogelijkheid dat de wet de regeling van die rechtspositie geheel of grotendeels opdraagt aan de lagere publiekrechtelijke lichamen. Anders gezegd, het artikel schrijft slechts voor dat de rechtspositie van alle ambtenaren een wettelijke grondslag moet hebben, maar het laat de mate, waarin die rechtspositie in de formele wet geregeld wordt aan de wetgever over. Tot een ver gaande centralisatie behoeft artikel 5.2.10 dus allerminst te leiden. Het artikel schept geen nieuwe mogelijkheden voor de wetgever die deze thans zou missen. Ook onder de huidige grondwettelijke bepalingen is mogelijk hetgeen de hier aan het woord zijnde leden als mogelijkheden stellen. Evenmin wordt door artikel 5.2.10 grondwettelijk vastgelegd, dat de regeling van de rechtspositie van de ambtenaren uitsluitend van publiekrechtelijke aard kan zijn. De bepaling sluit derhalve -de leden van de C.D.A.-fractie vroegen hiernaar -niet uit dat deze rechtspositie geheel of gedeeltelijk bij collectieve arbeidsovereenkomst of door een andere privaatrechtelijke rechtsfiguur wordt geregeld, mits dit geschiedt op grondslag van de wet. Van de opmerking van de leden van de fractie van de P.P.R. dat zij zich het recht voorbehouden bij de openbare behandeling van het onderhavige wetsontwerp nader in te gaan op met dit ontwerp verband houdende onderwerpen hebben wij kennis genomen.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 15048, nr. 17

 
 
 

2.

Meer informatie