Nota naar aanleiding van het eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake openbare lichamen voor beroep en bedrijf en anderen dan in de Grondwet genoemde lichamen met verordenende bevoegdheid
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr.8
De vorige stukken zijn gedrukt in de zittingen 1975-1976,1976-1977 en 1977-1978
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 22 december 1978
De in het eindverslag opgenomen beschouwingen geven ons aanleiding nog het volgende op te merken.
De leden van de fractie van de P.v.d.A. meenden, dat de regering al naar gelang het haar uitkomt, een beroep doet op de noodzaak in een nieuwe Grondwet beknopt te zijn (zie de mededelingen over het vernietigingsrecht) dan wel op de waarde van de geschiedenis om onnodige artikelen toch in de herziene Grondwet te handhaven (artikel 7.12). Zij achtten het vernietigingsrecht onontbeerlijk om binnen ons gedecentraliseerd bestuurssysteem als centrale overheid corrigerend op te treden. Zou het misstaan om dit vernietigingsrecht uit reverentie voor dat gedecentraliseerd bestuurssysteem op een algemeen grondwetsartikel te baseren? Wij achten de aandrang om ook voor de in artikel 7.12 bedoelde openbare lichamen de mogelijkheid tot vernietiging van besluiten een grondwettelijke basis te laten behouden begrijpelijk. Blijkens het voorlopig verslag leefde deze wens ook bij andere fracties. Wij onderschrijven de zienswijze van onze ambtsvoorgangers dat grondwettelijke verankering van het vernietigingsrecht niet, zoals dat voor provincies en gemeenten geldt, in verband met de grondwettelijke positie van de betreffende lichamen geboden is. Niettemin achten wij uit een oogpunt van systematiek aanvulling van het onderhavige wetsontwerp op dit punt wenselijk. Het lijkt ons juist dat bij elke in hoofdstuk 7 genoemde categorie van openbare lichamen van de mogelijkheid van vernietiging van besluiten melding wordt gemaakt. Het ingrijpende karakter van de figuur van de vernietiging rechtvaardigt dit. Uit dit standpunt vloeit voort dat ook het voorgestelde nieuwe grondwetsartikel inzake de waterschappen (wetsontwerp 13993) op overeenkomstige wijze dient te worden aangevuld. Bij nota's van wijziging voegen wij mitsdien hiertoe strekkende bepalingen bij het onderhavige wetsontwerp en bij dat betreffende de waterstaat (13993). Wij beperken ons daarbij tot het vermelden van de vernietigingsgronden, namelijk uitsluitend wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Te bepalen dat de vernietiging bij koninklijk besluit dient te geschieden achten wij daarbij niet wenselijk. Wij wijzen hierbij op de bestaan-de vernietigingsregeling ten aanzien van waterschappen, welke ingevolge artikel 22 der Waterstaatswet 1900 allereerst aan gedeputeerde staten is op-Tweede Kamer, zitting 1978-1979,13994, nr. 8
gedragen. Zo kan het ook voor lichamen als bedoeld in artikel 7.12 meer zinvol zijn het repressieve toezicht geheel of in eerste instantie aan andere organen dan die van de centrale overheid op te dragen. De wetgever kan dit het best van geval tot geval of van categorie tot categorie regelen. Voorts stelden de aan het woord zijnde leden de vraag of het historisch argument het enige is op grond waarvan de regering artikel 7.12 inde Grondwet wilde behouden. Ten aanzien van deze laatste vraag merken wij op, dat historische overwegingen niet de doorslag hebben gegeven om een voorstel tot opneming van artikel 7.12 te doen. Dit artikel treedt in de plaats van o.m. het bestaande artikel 162. Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, is dit in 1922 inde Grondwet opgenomen om een einde te maken aan de strijdvraag of al dan niet buiten de Grondwet om instellingen met publiekrechtelijke bevoegdheden in het leven mogen worden geroepen. In het bijzonder is hierbij te denken aan verordenende bevoegdheid, die dan ook in artikel 162 is genoemd. Het niet opnemen van een overeenkomstige bepaling in de herziene Grondwetzou de bedoelde strijdvraag kunnen doen herleven. Op zichzelf noodzaakt dit er nog niet toe de openbare lichamen voor beroep en bedrijf afzonderlijk te vermelden. De motivering daarvan is inderdaad meer van historische aard. Sinds 1938 wijdt de Grondwet aan deze lichamen een afzonderlijk hoofdstuk. Daarvoor bestaat naar onze mening onvoldoende reden. Wij achten het echter niet adequaat om deze categorie van openbare lichamen, die in onze bestuursorganisatie een geheel eigen en niet onbelangrijke plaats inneemt, in de Grondwet te doen opgaan in de groep «andere openbare lichamen».
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel
De Minister van Sociale Zaken, W. Albeda Tweede Kamer, zitting 1978-1979,13994, nr. 8