Voorlopig verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verkiezing van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr. 5
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 29 januari 1979
INHOUD
Artikel 3.1.3. (zittingsduur)
Artikel 3.1.4, eerste lid (evenredige ver tegenwoordiging)
Artikel 3.1.4, tweede lid (geheim van de stemming)
Artikel 3.1.5, eerste lid (actief kiesrecht)
4 Nationaliteitsvereisten
4 Het leeftijdsvereiste
Artikel 3.1.5, tweede lid (uitsluitingsgronden)
Artikel 3.1.6 (kiesstelsel Eerste Kamer)
Artikel 3.1.7 en A 3.1.7 (passief kiesrecht) 10
Artikel 3.1.8, tweede lid (incompatihili teiten)
Artikel 3.1.8, derde lid
Artikel 3.1.8, vierde lid (wettelijke com patibiliteiten)
Artikel 3.1.9 (geloofsbrieven)
Artikel A 3.1.5
Artikel IV (opsomming van artikelen die vervallen)
4 vel
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
De bijzondere commissie voor het beleid inzake grondwet en kieswet rapporteert als volgt over de opmerkingen en vragen die uit de fracties werden naar voren gebracht.
Artikel 3.1.3 (zittingsduur)
De leden van de C.D.A.-fractie meenden zich voorlopig met deze bepaling en de redactie ervan te kunnen verenigen. Zij zouden wel willen weten waarom in bepalingen als deze het woord «jaren» gebruikt wordt, maar bij de aanduiding van leeftijden (bijvoorbeeld artikel 3.1.5.) het woord «jaar».
Leden van de V.V.D.-fractie merkten op dat sinds 1929 geen periodiek aftreden van de Tweede Kamer meer heeft plaatsgevonden; zij is telkens ontbonden om politieke redenen dan wel wegens Grondwetswijziging. De Grondwet geeft niet aan wanneer de zittingsduur van 4 jaren aanvangt. Volgens de Kieswet komt de periodiek verkozen nieuwe Kamer bijeen op de derde dinsdag van september, terwijl de verkiezingen hebben plaatsgehad in mei of juni daaraan voorafgaand. Acht de Regering het geen anomalie in-dien een kabinetsformatie zou worden aangevangen onder «vigeur» van de oude Tweede Kamer? Overweegt de Regering het tijdstip van de periodieke aftreding der oude Kamer en het vervolgens bijeenkomen van de nieuwe Kamer te vervroegen bijvoorbeeld tot 2 weken a een maand na de dag der stemming? De leden van de P.P.R.-fractie lazen in de toelichting dat de Regering het niet wenselijk acht regels van staatsnoodrecht in de Grondwet op te nemen, dit als één van de argumenten om geen bepaling voor te stellen volgens welke de zittingsduur van 4 jaar in bepaalde omstandigheden van rechtswege zou worden verlengd. Het hier gememoreerde is het belangrijkste argument en het is dan toch bevreemdend dat verder volstaan wordt met de mededeling, dat hierop nader ingegaan zal worden in de memorie van toelichting op het herzieningsontwerp inzake de uitzonderingstoestanden. Met klem wezen de leden van de P.P.R.-fractie erop, dat een verwijzing naar de toelichting op een wetsontwerp dat nog niet is ingediend, zoveel mogelijk vermeden dient te worden. Als dit niet mogelijk is, dan zal men toch, zij het in het kort, moeten aangeven welke argumenten de toekomstige memorie van toelichting over het ingenomen standpunt inzake deze problematiek zal hanteren. Dit geldt des te sterker naarmate het standpunt dat de Regering inneemt en uiteenzet in een nog niet ingediende memorie van toelichting van doorslaggevende betekenis is voor een standpuntbepaling in zaken, die op dit moment aan de orde zijn.
Artikel 3.1.4, eerste lid (evenredige vertegenwoordiging)
De leden van de P.v.d.A.-fractie betreurden het dat alle pogingen om de in-vloed van de kiezers op de regeringsvorming te vergroten -een wenselijkheid die in de zestiger jaren in brede kring werd onderschreven -op niets zijn uitgelopen. De behoefte aan een vergroting van die invloed is er inmiddels niet minder op geworden. Deze leden herinnerden aan de «grondgedachten» die in de Nota inzake het Grondwetsherzieningsbeleid geformuleerd zijn: «Het bevorderen van meer duidelijkheid in de politiek, van een meer overzichtelijke partijenstructuur, van parlementaire meerderheden, van het meer rechtstreeks betrekken van de kiezers bij het staatkundig gebeuren.» Staat de Regering nog achter deze grondgedachten, en zet zij de arbeid voort om na te gaan op welke wijze hieraan vorm zou kunnen worden gegeven? Deze leden onderschreven de grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen. Zij waren het met de Regering eens dat deze formulering niet betekent dat de wetgever een volstrekte evenredigheid moet nastreven en zouden graag vernemen welke mate van ' Samenstelling, Bakker (CPN), Abma (SGP), Van Thijn (PvdA), voorzitter. Geurtsen (VVD), Veerman (CDA), Rietkerk) VVD), Roethof (PvdA), Haas-Berger (PvdA), Kappeyne van de Coppello (VVD), ondervoorzitter, Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (CDA), Kosto (PvdA), Salomons (PvdA), Aarts (CDA), Waltmans (PPR), Patijn (PvdA), De Vries (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), Van den Broek (CDA), Eversdijk (CDA), Faber (CDA), Brinkhorst (D'66) en Nijpels (VVD).
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
«rekkelijkheid» de Regering aan deze formule toekent. Zij wezen in dit verband op het eerste rapport van de Staatscommissie Cals-Donner (blz. 33, 34), waarin gesteld wordt dat het niet bij voorbaat in strijd met de Grondwet moet worden geacht wanneer het evenredigheidsbeginsel niet eenmaal over het gehele land, maar in kiesgebieden afzonderlijk wordt toegepast. De omvang van de kiesgebieden en de territoriale indeling is bepalend, aldus de commissie, voor de vraag of van grondwettigheid nog kan worden gesproken. Achtereenvolgens bespreekt ze de vorming van achttien, twaalf en vier kiesgebieden in dit licht. Deze leden zouden willen weten of de Regering de opvattingen van de overgrote meerderheid van de Staatscommissie deelt. Deze leden wilden voorts een toelichting op de motivering in de memorie van toelichting dat op het voorstel van de Staatscommissie om een bepaling toe te voegen die de mogelijkheid opent het land in kiesgebieden te verdelen, thans niet meer behoeft te worden ingegaan. Dit voorstel heeft inderdaad ruime aandacht gehad in de Tweede Kamer. Het is evenwel steeds besproken, gekoppeld aan de gekozen formateur. Nu dit voorstel van de baan is, zou wellicht een andere situatie kunnen ontstaan. Wil de Regering deze gewijzigde omstandigheden in haar beschouwingen betrekken?
De fractie van D'66 betreurde het dat de discussie over de door het vorige kabinet ingediende Nota inzake het Grondwetsherzieningsbeleid in de Kamer niet geleid heeft tot een grondwetsherziening ter vergroting van de in-vloed van de kiezer met betrekking tot de regeringsvorming. Vanaf 1966 heeft de fractie van D'66 ervoor geijverd de stem van de burger niet alleen te laten bepalen welke samenstelling de Tweede Kamer zou hebben, maar eveneens deze stem een wezenlijke invloed te laten hebben op de samenstelling van een nieuwe regering. De D'66-fractie blijft van mening dat deze laatste invloed als wezenlijk onderdeel van een staatkundig democratiseringsproces nodig is. De discussie hierover heeft echter in de vorige kabinetsperiode in de Kamer plaatsgevonden en genoemde leden hadden geen behoefte deze op dit ogenblik te heropenen. Zij brachten evenwel in herinnering dat voor hen een intrinsieke koppeling van het voorstel van de gekozen formateur aan dat van de invoering van enige vorm van districtenstelsel steeds wezenlijk is geweest, ledere loskoppeling van deze elementen wijst de fractie onvoorwaardelijk af. Dat betekent dat van haar geen medewerking mag worden verwacht enige vorm van districtenstelsel in te voeren, in afwijking van het in de Grondwet gestelde inzake evenredige vertegenwoordiging, los van een vergroting van de invloed van de kiezers op de vorming van een regering. De ervaring van de afgelopen twee kabinetsformaties heeft overigens bevestigd dat het vormen van een nieuwe regering een van de meest kwetsbare elementen in ons staatkundig bestel is. Het blijft daarom gewenst aan dit vraagstuk aandacht te besteden en ook aan alternatieve mogelijkheden aandachtte schenken. In dit verband hadden genoemde leden met belangstelling kennis genomen van een bijdrage van prof. Burkens in het NJB 1978, nr.2, waarin deze pleit voor een op termijnstelling van de kabinetsformatie. Hiermee wordt wellicht een paardemiddel geïntroduceerd, maar niettemin verdient dit voorstel ernstige bestudering. Het is in een volwassen democratie toch immers zeer ongewenst, dat kabinetsformaties perioden van 4 tot 6 maanden bestrijken. Er is niets wat erop wijst dat in een komende kabinetsformatie volgens de bestaande spelregels een regering op kortere termijn zou kunnen worden gevormd. Voor het bestuur van het land en de noodzaak om beleidsbeslissingen te nemen waarvoor een reële parlementaire verantwoording geldt, is het niet aanvaardbaar indien een te langdurig vacuüm bestaat. De fractie zou het daarom op prijs stellen, indien de Regering haar mening over het voorstel van prof. Burkens in de memorie van antwoord wil geven.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
Artikel 3.1.4, tweede lid (geheim van de stemming)
De leden van de C.D.A.-fractie vroegen zich af of de nieuwe bepaling in-derdaad wenselijk is. Zonder die bepaling zijn er nooit problemen gerezen. Overigens achtten zij de tekst minder juist. Zij stelden voor te lezen: «De verkiezingen geschieden bij geheime stemming.».
De leden van de P.P.R.-fractie waren het van harte eens met de opneming van de bepaling, dat de stemmingen geheim zijn. Toch verdient het volgens deze leden aanbeveling nader uiteen te zetten wat hieronder verstaan wordt. Betekent deze bepaling, dat men op het stembureau de gelegenheid moet hebben te stemmen zonder dat anderen kunnen zien op wie de betrokken persoon stemt? Is het dan niet duidelijker te bepalen: het stemmen is geheim? Of gaat de bepaling nog verder en verhindert zij de mogelijkheid om iemand te verplichten zijn stemgedrag kenbaar te maken (bij voorbeeld bij sollicitaties, benoemingen, volkstellingen, eventueel gerechtelijke procedures)? Wat is de visie hierop van de bewindslieden? Is overwogen om tevens te bepalen, dat de stemmingen vrij zijn?
Artikel 3.1.5 eerste lid (actief kiesrecht)
Nationaliteitsvereisten De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen de Regering te argumenteren waarom met betrekking tot de eis van Nederlanderschap een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen gemeenteraadsverkiezingen en andere verkiezingen. Is het niet logischer aan buitenlanders, die bij voorbeeld ten minste drie jaar in Nederland woonachtig zijn, het kiesrecht over de gehele linie toe te kennen? Is de Regering bereid dit artikel aldus te herformuleren dat het kiesrecht wordt toegekend aan Nederlanders of door de wet met Nederlanders gelijkgestelden? Deze leden deelden het standpunt van de Regering dat het ongewenst zou zijn met betrekking tot het verlenen van kiesrecht aan Nederlanders in het buitenland toekomstige ontwikkelingen af te snijden. Anderzijds meenden zij dat het toekennen van kiesrecht ook hier een zodanige principiële zaak is, dat het erg onbevredigend zou zijn om aan de wetgever over te laten te bepalen welke categorieën wel of niet daarvoor in aanmerking zullen komen. Zij gaven er dan ook de voorkeur aan om in het voetspoor van de motie-Kappeyne van de Coppello (Begroting 1976 Binnenlandse Zaken) het vereiste van ingezetenschap voor het verlenen van actief kiesrecht te laten vervallen.
De leden van de C.D.A.-fractie zouden het op prijs stellen, indien aan de (on)mogelijkheid van kiesrecht voor buitenlanders in Nederland meer in het algemeen een beschouwing zou worden gewijd. Genoemde leden konden zich overigens met de voorgestelde constructie verenigen nu blijkens de toelichting in principe de mogelijkheid wordt geopend bij de wet aan alle Nederlanders in het buitenland -zij het categoriegewijze -het actief kiesrecht te verlenen.
Leden van de V.V.D.-fractie hadden zich reeds geruime tijd tot politiek doel gesteld het actieve kiesrecht in principe toe te kennen aan Nederlanders van 18 jaar en ouder, onverschillig of zij ingezetenen zijn dan wel of zij zich buiten Nederland bevinden. Het was de stellige overtuiging van deze leden dat iedere aanwijzing bij wet van een categorie Nederlanders in het buitenland die met kiesgerechtigde ingezetenen in Nederland zullen worden gelijkgesteld, een willekeurige keuze zal zijn die terstond de vraag zal oproepen waarom ook niet andere groeperingen zijn aangewezen. Deze leden verwachtten dat zich op dit gebied een ontwikkeling zal voordoen die te vergelijken zal zijn met de ontwikkeling van het attributieve kiesrecht naar het algemene kiesrecht. Zij hoopten dan ook dat de Regering de vele tussenstadia wilde overslaan om zo spoedig mogelijk over te gaan tot het geven van actief kiesrecht Tweede Kamerzitting 1978-1979,14223, nr. 5
aan de Nederlanders in het buitenland, die als zij in Nederland zouden zijn, wèl van dat recht gebruik zouden kunnen maken. Daartoe is het noodzakelijk dat het ingezetenschap als belemmering voor het actieve kiesrecht van Nederlanders in het buitenland wordt weggenomen en dat was dan ook de strekking van de in de memorie van toelichting geciteerde motie-Kappeyne van deCoppello.
De leden van de fractie van D'66 achtten het met de Regering wenselijk dat de mogelijkheid wordt geopend actief kiesrecht te verlenen aan Nederlanders in het buitenland, die niet werkzaam zijn in de Nederlandse openbare dienst. Zij vroegen zich echter af waarom alsnog het vereiste van ingezetenschap, of althans de gelijkstelling met ingezetenen als toetssteen wordt gehandhaafd. Zij waren niet overtuigd door de redenering dat het kiesrecht beperkt zou moeten zijn tot Nederlanders die «een duidelijke band met Nederland hebben» (memorie van toelichting, pag. 8). Veeleer zouden zij het wenselijk achten alle Nederlanders in het buitenland die daartoe de wens te kennen geven het kiesrecht -beperkt tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal -toe te kennen. Men mag immers aannemen dat Nederlanders in den vreemde, die zich in een kiesregister willen laten inschrijven en de moeite nemen om via de daarvoor bestaande mogelijkheid in het buitenland een stem uit te brengen, voldoende belangstelling hebben voor het gebeuren in het vaderland, zodat zij van hun kant de handhaving van een zekere band op prijs stellen. De fractie van D'66 zou het waarderen, indien de Regering op dit punt een nader voorstel zou willen doen.
De leden van de P.P.R.-fractie herinnerden aan het amendement dat was ingediend aangaande het grondrecht in artikel 1.4. Huns inziens moeten actief en passief kiesrecht in beginsel ook mogelijk worden voor ingezetenen niet-Nederlanders.
De G.P.V.-fractie had met instemming gelezen dat het Nederlanderschap als vereiste voor het actief kiesrecht van de Tweede Kamer onverkort is gehandhaafd. Zij betreurde het evenwel dat, in afwijking van de huidige Grondwet en het voorstel van de Staatscommissie, op de eis van het ingezetenschap uitzonderingen kunnen worden gemaakt. De vele bedenkingen die de Staatscommissie tegen het verlenen van kiesrecht aan niet-ingezetenen heeft opgeworpen, zijn -zo meende de G.P.V.-fractie -in de toelichting onvoldoende weersproken. In het bijzonder achtte dit lid het van belang dat medeverantwoordelijkheid voor de openbare zaak gepaard gaat met de gevolgen van de keuze, die men als kiesgerechtigde doet. In de situatie, die nu zal ontstaan, zullen niet in ons land wonende Nederlanders indirect beslissingsrecht krijgen over wetgeving, die voor hen niet geldt, maar o.a. wel voor de honderdduizenden in ons land wonende niet-Nederlanders, die -overigens terecht -geen kiesrecht hebben. Menen de bewindslieden niet dat dit door velen als ongerechtvaardigd zal kunnen worden ervaren? Door de nu voorgestelde regeling zal de wetgever gedwongen zijn om onderscheid te gaan maken tussen de diverse categorieën in het buitenland wonende Nederlanders. Menen de bewindslieden niet dat de dan te maken keuze altijd enigszins arbitrair zal zijn of als zodanig zal worden ervaren? De G.P.V.-fractie meende derhalve dat het beter is dit vanaf het begin te voorkomen door onverkort de eis van ingezetenschap te handhaven.
Het leeftijdsvereiste
Het lid van de P.S.P.-fractie was van mening dat de kiesgerechtigde leeftijd zou meeten worden verlaagd tot 16 jaar. In dit verband betreurde hij dat daartoe zelfs niet de mogelijkheid wordt geopend in het onderhavige wetsontwerp. Kunnen de bewindslieden hun mening geven over een dergelijke verlaging van de leeftijdsgrens? Moeten zestienjarigen niet in staat worden geacht indirect en direct aan de besluitvorming deel te nemen? Zijn de Mi-Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
nister in elk geval bereid de nodige voorlichting aan jongeren te geven op het gebied van vertegenwoordigende lichamen, de besluitvorming daarin zodat (vermeend?) gebrek aan kennis en inzicht in de toekomst steeds minder mensen van het kiesrecht hoeft uit te sluiten op grond van hun leeftijd? Onvermeld zou naar de mening van dit lid hoeven te blijven dat het vorenstaande net zo geldt voor het passief kiesrecht.
Artikel 3.1.5 tweede lid (uitsluitingsgronden)
De leden van de P.v.d.A.-fractie betuigden hun instemming met de uitdunning van uitsluitingsgronden. Zij waren echter benieuwd naar de pro's en contra's die de Regering zelf heeft afgewogen alvorens te besluiten af te zien van algehele schrapping. Kan nader toegelicht worden waarom met betrekking tot de strafrechtelijke uitsluitingsgrond een andere formulering is gekozen dan de Staatscommissie had voorgesteld? Zij waren het overigens met de Raad van State eens, dat de ontzetting uit het kiesrecht als bijkomende straf meer met de aard van het delict dan met de zwaarte dient samen te hangen, en vonden dan ook dat de voorwaarde van veroordeling tot een vrijheidsstraf van minstens een jaar beter kan vervallen. De termijn van een jaar kwam hun zeer willekeurig voor. Voorts vroegen zij zich af of de verwijzing door de Raad van State naar de Wet op de Economische Delicten door de Regering niet is misverstaan. Was het niet veeleer de bedoeling erop te wijzen dat het wel uiterst merkwaardig zou zijn wanneer uitgerekend voor economische delicten -waarbij de staatsburgerlijke gezindheid in het geding is -de ontzetting uit het kiesrecht niet meer mogelijk zou zijn, terwijl die mogelijkheid bij tal van andere delicten gehandhaafd blijft? Deze leden betreurden het dat het voorstel van de Staatscommissie met betrekking tot diegenen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, niet is overgenomen. Naar hun mening bestaat hieraan ook na opneming van het aangehaalde grondrecht behoefte.
De leden van de C.D.A.-f ractie waren vooralsnog niet overtuigd van de juistheid van het voorstel om de uitsluitingsgronden niet geheel te schrappen. Wanneer de toelichting van de Regering serieus wordt overwogen, lijkt- zeker mede gelet op de opneming van het kiesrecht onder de grondrechten -nauwelijks een andere keuze voor de hand liggend dan die van een geheel schrappen. De Regering heeft eigenlijk geen eigen argumentatie voor het niet geheel schrappen. Zij sluit zich met aarzeling aan bij de keuze die Staatscommissie en Kiesraad hebben gemaakt en heeft daar vrede mede, zo lijkt het, omdat de feitelijke betekenis van het geheel schrappen niet groot zou zijn. Dan lijkt een principiële eigen keuze van de Regering de voorkeur te verdienen. Zij wezen nog op het moeilijk verdedigbare verschil in positie tussen een Nederlander die in Nederland en een Nederlander die in het buitenland voor hetzelfde veroordeeld is, waarbij in het buitenland niet de bijkomende straf van ontzetting van het kiesrecht kan worden opgelegd.
Leden van de V.V.D.-fractie konden instemmen met het door de Regering voorgestelde systeem van uitsluiting van het actieve kiesrecht. Is het feit dat van uitsluiting van het kiesrecht als bijkomende straf door de rechter mini-maal gebruik wordt gemaakt, voor de Regering een signaal om te bezien of de 300 delicten in het Wetboek van Strafrecht en de strafbaar gestelde feiten in de Wet op de Economische Delicten alle in het licht van de moderne opvatting dat het kiesrecht een grondrecht is, de mogelijkheid van een dergelijke (bijkomende) straf nog vergen?
De leden van de P.P.R.-f ractie stemden ermee in, dat het niet juist is de uitoefening van het actief kiesrecht aan gedetineerden te onthouden alleen op grond van hun detentie. De leden nu aan het woord drongen er op aan in dezen de nodige spoed te betrachten. Wanneer kunnen maatregelen tegemoet worden gezien?
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
Omdat het lid van de P.S.P.-fractie van mening was, dat het (actief en passief) kiesrecht tot de onvervreemdbare burgerrechten behoort, vroeg het zich af waarom ook nu weer gekozen is voor een beperking van toekenning van het kiesrecht. Naar de mening van dit lid is de noodzaak van het bestaan van uitsluitingsgronden niet voldoende aangetoond. Welke grond bestaat er voor ontzetting van het kiesrecht bij veroordeling tot een vrijheidsstraf? Het schenden van rechtsregels en de gevolgen daarvan lijken immers voldoen-de geregeld in het Wetboek van Strafrecht. Heeft ontzetting van het kiesrecht ten gevolge van een strafbare handeling niet het karakter van een bijkomende, extra straf? Dit lid meende, dat onze «democratische rechtsorde» voldoende beschermd wordt, doordat immers op iedere schending daarvan een sanctie gesteld is. Hetzelfde geldt voor het uitsluiten van het kiesrecht van geestelijk gestoorden. Zoals in de memorie van toelichting al wordt opgemerkt, is het moeilijk vast te stellen of iemand zodanig geestelijk gestoord is dat hem (of haar) het kiesrecht moet worden ontzegd. Het in dit wetsontwerp gehanteerde criterium leek het aan het woord zijnde lid al net zo moeilijk hanteerbaar, althans wat betreft de verdedigbaarheid daarvan. Ook al is iemand onbekwaam om rechtshandelingen te verrichten (afgezien van de twijfels, die dit lid ook daarbij wenste te plaatsen), een politieke keuze is daardoor niet onmogelijk geworden, integendeel misschien. Ook deze overweging is trouwens in de memorie van toelichting opgenomen. Dit lid meende dat het opnemen van uitsluitingsgronden niet voldoende is gemotiveerd en pleitte dan ook voor schrapping van de uitsluitingsgronden. Ten aanzien van het feit, dat in de toekomst veroordeelden niet meer automatisch uit het kiesrecht zullen worden ontzet, vroeg dit lid, of de bewindslieden al uitgewerkte ideeën hebben over het metterdaad kunnen uitoefenen van het kiesrecht door hen die daaruit niet zijn ontzet. Is het niet zo, dat in de praktijk van nu ook preventief gedetineerden, die formeel wel kiesrecht hebben, van de uitoefening daarvan verstoken blijven, veelal door praktische omstandigheden? Hoe menen de bewindslieden te voorkomen, dat in de toekomst voor veroordeelden (en niet-veroordeelden) het kiesrecht slechts een papieren zaak zal zijn?
De G.P.V.-fractie zou enige nadere verduidelijking over het tweede lid op prijs stellen. In de nu voorgestelde regeling zal het in sommige gevallen mogelijk zijn dat personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd toch het kiesrecht behouden. Een goede uitoefening van het kiesrecht vereist evenwel dat dit in alle vrijheid kan worden gedaan. Niet zonder reden is immers aan artikel 3.1.4 een tweede lid toegevoegd, waarin wordt bepaald dat stemmingen geheim zijn. Menen de bewindslieden dat voldoende kan worden gegarandeerd dat personen, die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, het kiesrecht volwaardig kunnen uitoefenen en, zo ja, hoe stellen zij zich voor dat een en ander in de praktijk zal worden geëffectueerd?
Artikel 3.1.6 (kiesstelsel Eerste Kamer)
De leden van de fractie van de P.v.d.A. constateerden dat de Regering, op basis van de motie-De Kwaadsteniet, heeft gekozen voor handhaving van de Eerste Kamer als (politiek) orgaan van revisie. Acht de Regering, deze keuze eenmaal gemaakt hebbende, het wel zo logisch om ervan af te zien de leden van deze Kamer rechtstreeks te doen verkiezen, zoals ook door de meerderheid van de Staatscommissie Cals-Donner is voorgesteld? In de memorie van toelichting wordt volstaan met een verwijzing naar de motie-De Kwaadsteniet. Niettemin zal de Regering, als zij verantwoordelijkheid neemt voor een systeem dat, zoals betoogd, innerlijk tegenstrijdig is, daarvoor toch een eigen argumentatie moeten geven. Tijdens de OCV over de «Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid» op 9 december 1974 noemde de toenmalige minister getrapte verkiezing een «anachronisme». Is dat systeem na de aanvaarding van de motie-De Kwaadsteniet plotseling weer bij de tijd?
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
Genoemde leden achtten het onjuist om op dit moment, nu de definitieve voorstellen behandeld worden, geheel af te zien van discussie over kwesties die vier jaar geleden bij de behandeling van de nota besproken waren. Zij achtten dit eerst recht onmogelijk als het gaat om zo'n onlogische regeling als de «verkiezing» van de leden van de Eerste Kamer door de leden van Provinciale Staten. Ook degenen die het voortbestaan van een Eerste Kamer en een stelsel van indirecte verkiezing bepleiten, zullen zich toch de vraag moeten stellen of dan verkiezing door de leden van Provinciale Staten de beste oplossing is. De «verkiezing» door de Provinciale Staten komt, aldus de aan het woord zijnde leden, neer op een benoeming door de politieke partijen, gecompliceerd door enige invloed van toeval en willekeur. De aspirant-leden plegen dan ook geen andere verkiezingscampagne te voeren dan binnen de partij, nodig om kandidaat gesteld te worden. Het centraal stembureau zou, zonder enige handeling van de statenleden, op basis van de kandidatenlijsten de Eerste Kamer kunnen samenstellen volgens de regels van de evenredigheid. Evenredig met wat? Artikel 3.1.4 spreekt van evenredige «vertegenwoordiging» maar het zijn niet de statenleden die door de Eerste Kamer worden vertegenwoordigd. De evenredigheid moet dus betrekking hebben op de samenstelling van het kiezerscorps. In de Kieswet is de evenredigheid dan ook zo uitgewerkt dat het effect van een directe verkiezing zoveel mogelijk wordt benaderd. Hiertoe moeten de complicaties die de inschakeling van provinciale staten meebrengt weer gecompenseerd worden, bij voorbeeld door verschillende stemgewichten al naar gelang het inwonertal van de provincie. In de nieuwe opzet, waarin de Eerste Kamer elke vier jaar in haar geheel wordt vernieuwd, spreekt dit nog sterker. Men kan in de toekomst bij de statenverkiezing als het ware onder aan elke lijst op het stembiljet een lijst afdrukken van kandidaten voor de Eerste Kamer en aan de kiezers mededelen dat hun stem tweemaal wordt gebruikt, éénmaal om de Provinciale Staten samen te stellen (met mogelijkheid van voorkeurstem) en éénmaal vier maanden later om de Eerste Kamer samen te stellen (zonder voorkeurstem). Wil de Regering overwegen om in de Kieswet een regeling te treffen die bevordert dat de kiezers zich bewust zijn van de beide effecten die zij met het uitbrengen van hun ene stem bereiken? Bij voorbeeld kunnen de kandidatenlijsten voor de Eerste Kamer aan de kiezers worden toegezonden tegelijk met hun oproeping voor de Statenverkiezing. Aspirantleden van de Eerste Kamer kunnen dan ook actief een eigen campagne onder de kiezers voeren.
De Eerste Kamer is geen politiek spiegelbeeld van de Tweede Kamer en zal dat ook niet worden, maar de oorzaak van het verschil in samenstelling moet niet gezocht worden in het feit van de indirecte verkiezing. De oorzaken zijn in volgorde van belangrijkheid a) het verschillend tijdstip van Tweede Kamerverkiezing en Statenverkiezing, b) de invloed van specifieke provinciale voorkeuren, c) afspraken tussen statenleden, d) het geringer ledenaantal van de Eerste Kamer. Zij zouden allen worden weggenomen als de Tweede Kamer ermee belast werd om 4 maanden na de Tweede Kamerverkiezing een Eerste Kamer van 150 leden te «kiezen». Kunnen de bewindslieden met deze analyse instemmen en kunnen zij in het bijzonder argumenten geven voor de wenselijkheid van elk van de genoemde oorzaken van afwijkende samenstelling van Eerste en Tweede Kamer? Mochten de bewindslieden veel waarde toekennen aan oorzaak a, dan is hieraan tegemoet te komen door op een ander tijdstip dan de Tweede Kamerverkiezing kiesmannen en kiesvrouwen te laten kiezen die als enige taak hebben de Eerste Kamerte «kiezen». Als de bewindslieden vooral waarde toekennen aan oorzaak b, zullen zij de effecten van het verschil in tijdstip zoveel mogelijk moeten wegnemen. In Grondwet noch Kieswet ligt enigerlei waarborg dat de Statenverkiezing samenvalt of vrijwel samenvalt met de Tweede Kamerverkiezing. Achten de bewindslieden een dergelijk samenvallen wenselijk of achten zij het juist het beste dat er een afstand van twee jaar tussen beide verkiezingen ligt, of willen zij dit aan het toeval blijven overlaten?
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
Het is niet aan te nemen dat de bewindslieden de indirecte verkiezing willen continueren omdat de afspraken tussen de statenleden (oorzaak c) de mogelijkheid geven de restzetels anders te verdelen dan dit gebeurd zou zijn bij rechtstreekse verkiezing. Deze oorzaak van afwijkende samenstelling van Eerste en Tweede Kamer krijgt kans op groter invloed naarmate de stemmen van de statenleden in meer afzonderlijke groepen worden bijeengebracht. Het vorige kabinet heeft medegedeeld de verdeling in vier groepen te willen laten vervallen. Wil ook het huidige kabinet alle stemmen van alle provincies tezamen tellen? Zo ja, dan is er nauwelijks meer verschil met een verkiezing van de Eerste Kamer via kiesmannen en -vrouwen. Zo neen, dan moet de Regering aangeven welke mogelijke gevolgen de voorgenomen bestuurlijke reorganisatie kan hebben voor het thans voorgestelde systeem. Kan met name worden aangegeven op welke wijze het land dan eventueel in afzonderlijke kiesgebieden zal worden verdeeld? De leden die deze vragen stelden, wezen erop, dat het de bedoeling is om het takenpakket van de provincie uit te breiden. Dit betekent dat er nog hogere eisen aan de Staten zullen worden gesteld en dat de kans op belangrijke politieke verschillen van inzicht toeneemt. De scheidslijnen zullen hierbij wel vaak ongeveer overeenkomen met die in de Tweede Kamer, maar het is een consequentie van het streven naar decentralisatie dat zich in de provincies andere coalities vormen dan landelijk en dat ook de partijen andere accenten leggen dan landelijk. De kiezer moet de gelegenheid krijgen om zich hierbij duidelijk uit te spreken zonder rekening te hoeven houden met een tweede effect van zijn stem. Het is ook om die reden gewenst om alternatieven te overwegen voor de verkiezing van de Eerste Kamer door de Staten. Hoe denkt de Regering over de alternatieven a) verkiezing door de Tweede Kamer, b) verkiezing door een speciaal, direct gekozen kiescollege?
De leden van de C.D.A.-fractie hadden begrepen, dat de Regering zich ook met betrekking tot dit wetsontwerp geheel houdt aan de uitvoering van de aanvaarde motie-De Kwaadsteniet (12944, nr. 22). Ook deze leden vroegen hoe het te zijner tijd zal gaan wanneer in het kader van de reorganisatie van het binnenlands bestuur het aantal provincies wordt uitgebreid. Wat zal dan de gang van zaken zijn met betrekking tot de Eerste Kamer? Deze leden hadden overigens de neiging niet in te gaan op het oordeel van de Regering, dat de indeling in kiesgebieden voor de Eerste Kamer dient te worden afgeschaft. Zij achtten een standpunt hierover in dit kader niet noodzakelijk en wilden zich alle vrijheid terzake voorbehouden bij het opstellen van een wettelijke regeling. Deze leden hadden op zichzelf niet zoveel moeite met de voorkeur van de Regering voor een termijn van ten hoogste «vier maanden na de verkiezing van de leden van Provinciale Staten» boven die van «binnen zes weken na hun beëdiging». Zijn deze termijnen echter wel acceptabel, gelet op de mogelijkheid, dat verkiezing van de leden van de Eerste Kamer eventueel zou moeten plaatsvinden in de daarvoor niet zo geschikte maand juli, mogelijk later dan in de huidige situatie reeds het geval is? Deze leden vroegen zich af wat precies de strekking is van de laatste zin van de laatste alinea van de toelichting op dit artikel (blz. 14). Het is immers op grond van artikel 3.1.6 reeds duidelijk, dat voor de na ontbinding gekozen Eerste Kamer een kortere zittingsduur moet gelden. Blijkens het bepaalde in de artikelen 3.1.3 juncto 3.1.6 wordt op indirecte wijze grondwettelijke bepaald, dat de zittingsduur van Provinciale Staten vier jaren is. Is het derhalve niet beter alsnog in wetsontwerp 13990 de bepaling dat de wet dezittingsduur van Provinciale Staten bepaalt te vervangen door de bepaling, dat de zittingsduur vier jaren is? Wat zouden de consequenties voor de Eerste Kamer zijn wanneer de wet de zittingsduur van Provinciale Staten zou bepalen (dan weer) op drie of (dan weer) op vijf of zes jaren?
De leden van de V.V.D.-fractie hechtten eraan te verklaren dat zij een stelsel van vier kiesdistricten noch voor de Eerste Kamer met de thans voorgestelde zittingsduur en wijze van aftreding, noch voor de Tweede Kamer wenselijk achtten. De term «kiesdistrict» vonden zij overigens gezien de betekenis die daaraan verbonden was, kiestechnisch zuiverder dan de term «kiesgebieden» Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
Artikelen 3.1.7 en A3.1.7 (passief kiesrecht)
De leden van de P.v.d.A.-fractie achtten het onverdedigbaar dat ten aanzien van het actief en passief kiesrecht verschillende maatstaven zouden kunnen gelden. Zij hadden het dan ook betreurd dat na de verlaging van de leeftijd voor het actief kiesrecht tot 18 jaar niet aanstonds tot een zelfde verlaging met betrekking tot het passief kiesrecht is besloten. Vanuit die achtergrond stemden zij gaarne in met de onomwonden formulering die thans in dit artikel is opgenomen. Meer moeite hadden zij met het voorgestelde additionele artikel. Zij vonden deze «noodvoorziening» volstrekt overbodig. Deze wordt gemotiveerd met het argument dat voorkomen moet worden dat minderjarigen zitting zouden kunnen nemen in vertegenwoordigende lichamen. Naar hun mening is deze vrees in velerlei opzicht theoretisch. In de eerste plaats is inmiddels het reeds diverse malen aangekondigde wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, waardoor de burgerlijke meerderjarigheid tot 18 jaar zal worden verlaagd, gereed. Het is derhalve lang niet uitgesloten dat bij de verdere behandeling van deze grondwetsherziening over dat wetsontwerp de nodige klaarheid is verkregen. Ook als de behandeling niet geheel gelijk zou zijn verlopen, dan nog is het risico dat er een «gat» in ons rechtssysteem zou ontstaan, uiterst gering. Im-mers, na de aanvaarding van de Grondwetsherziening in eerste lezing volgt, na kamerontbinding, een tweede lezing. Dat betekent dat het nog vijf a acht jaar zal duren alvorens de nieuwe bepaling kan worden toegepast. Los van deze termijnkwestie rijst de vraag waarom men op praktisch alle punten een onbegrensd vertrouwen zou hebben in de wijsheid van de kandiderende politieke partijen en uitgerekend hier vrezen dat de sluizen worden opengezet. Wat zou er trouwens kunnen misgaan? In het ergste geval worden er achttientot twintigjarigen tot leden van de Staten-Generaal gekozen. En wat dan nog? Ze hebben het actief kiesrecht. Bovendien behoren ze, ook naar de mening van de Regering, het passief kiesrecht te hebben. Ten slotte worden ze in feite als meerderjarigen beschouwd, anders zou al niet zolang een verlaging van de burgerlijke meerderjarigheidsgrens in het vooruitzicht zijn gesteld. Met voldoening constateerden leden van de V.V.D.-fractie dat het voorgestelde artikel en het daarmede corresponderende additionele artikel het mogelijk maken dat het passieve kiesrecht vanaf het 18e jaar uitgeoefend kan worden zodra de burgerrechtelijke meerderjarigheid verlaagd is tot 18 jaren. Ook de koppeling van het onthouden van het passieve kiesrecht aan de uitsluitingsgronden van het actieve kiesrecht leek deze leden een logischer systeem dan het bestaande, zoals zij ook op een ander punt, te weten het in-gezetenschap, gelijkstelling hadden bepleit. Overigens verwachtten deze leden niet dat kiezers kandidaten zouden kiezen die tot een vrijheidsstraf waren veroordeeld, en nog minder dat partijen dergelijke personen op hun kandidatenlijsten zouden plaatsen, al was het slechts omdat het erg moeilijk is vanuit detentie aan de werkzaamheden van een Kamer deel te nemen en de belangen van de kiezers te behartigen.
De leden van de C.P.N.-fractie konden instemmen met het voorstel de kiesgerechtigdheid (passief) te laten ingaan bij de leeftijd van 18 jaar, zodra dit ook de leeftijd van burgerrechtelijke meerderjarigheid is geworden.
Teleurgesteld was het lid van de P.S.P.-fractie door het feit, dat het toekennen van passief kiesrecht aan achttienjarigen wordt uitgesteld tot de verlaging van de meerderjarigheidsgrens. Kunnen de bewindslieden nader toelichten, waarom minderjarigheid bezwaarlijk is voor het zitting nemen in een vertegenwoordigend lichaam? Bestaat er geen brede overeenstemming over de noodzaak tot verlaging van de meerderjarigheidsgrens? En is het Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
nog niet doorvoeren daarvan niet slechts te wijten aan problemen op het uitvoerende vlak? Waarom is dan, als de hierboven genoemde bezwaarlijkheid onoverkomelijk is, niet gekozen voor een overgangsregeling, waarbij aan gekozenen meerderjarigheid wordt toegekend, zoals dat ook in andere situaties mogelijk is?
Artikel 3.1.8, tweede lid (incompatibiliteiten)
Gelden de bezwaren die genoemd worden tegen de verenigbaarheid van de functies van kamerlid en bewindsman/vrouw ook wanneer zou worden besloten ons tweekamerstelsel te vervangen door een Noors-Bataafs stelsel? De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen zich af of de motivering om de Commissaris van de Koning «vanwege de belangrijke centrale plaats die hij in het gedecentraliseerde bestuur inneemt», uitdrukkelijk onder de incompatibiliteiten op te nemen niet evenzeer van toepassing zou moeten zijn op gewestvoorzitters en burgemeesters.
De leden van de C.D.A.-fractie zouden gaarne vernemen in hoeverre hetgeen in de memorie van toelichting wordt gezegd over de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de Staten-Generaal en het ambt van Minister en Staatssecretaris, gebaseerd is op een voorkeur voor een dualistisch stelsel boven een monistisch stelsel. Voorts zouden deze leden willen weten of er ten aanzien van (on)verenigbaarheid niet een verschil zou kunnen zijn tussen het lidmaatschap van de Eerste Kamer en dat van de Tweede Kamer. Heeft enige zwaarwichtige reden geleid tot het thans eerst noemen van de Algemene Rekenkamer en daarna van de Hoge Raad, zulks in tegenstelling tot de volgorde in het huidige artikel 105 Grondwet? Deze leden hadden met belangstelling kennis genomen van hetgeen de Regering betoogt met betrekking tot het ambt van Commissaris van de Koning en tot de positie van burgemeesters (met name van grote gemeenten). Moet het betoog van de Regering niet leiden tot óf het uit het Grondwetsartikel schrappen van de Commissaris van de Koning óf het opnemen van de burgemeester? Het eerste lijkt dan het meest voor de hand te liggen. Gelet op de voor de Regering doorslaggevende argumentatie vóór de onverenigbaarheid lijkt immers niet meer gesproken te kunnen worden van een incompatibiliteit welke thans nog uit «het wezen van onze constitutie» (memorie van toelichting blz. 17) voortvloeit. Wanneer overigens gedacht wordt aan burgemeesters, alsmede aan voorzitters van andere territoriale openbare lichamen, zou ook aandacht moeten worden gegeven aan bijvoorbeeld wethouders (van grote gemeenten), gecommiteerden en gedeputeerden.
De D'66-fractie vroeg zich af waarom de Regering de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de SER met dat van het parlement, zoals door de Staatscommissie voorgesteld, niet heeft overgenomen. De SER vervult verschillende functies, waarvan enkele toch zekere overlapping ten aanzien van de Tweede Kamer inhouden.
Terecht -aldus de leden van de P.P.R.-fractie -wordt de onverenigbaarheid van de functie van Commissaris van de Koning met het kamerlidmaatschap gerechtvaardigd, door een beroep op de belangrijke centrale plaats, die de Commissaris van de Koning in het gedecentraliseerde bestuur inneemt. Voor burgemeesters evenwel wordt slechts een eventuele wettelijke incompatibiliteit aangeraden, omdat slechts burgemeesters van grote gemeenten een met de Commissaris van de Koning vergelijkbare centrale plaats in het gedecentraliseerde bestuur innemen. De P.P.R.-fractie vroeg op grond waarvan de Regering van mening is, dat de plaats die een burgemeester in het gedecentraliseerde bestuur inneemt, afhankelijk is van het aantal inwoners van een gemeente.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
Tevens vroegen zij de visie van de Regering op de standpuntbepaling van de Provinciale Staten van 31 augustus 1977 ter zake van de dualistische positie van de Commissaris van de Koning.
Artikel 3.1.8, derde lid
De leden van de fractie van de P.v.d.A. achtten de hier neergelegde constructie een verbetering, al betreurden zij het dat daaraan behoefte bestaat. Overigens merkten zij op dat de Grondwet nu de weg opent voor het combineren van het kamerlidmaatschap met het ministerschap, ook buiten de periode van kabinetsformatie. Zo kunnen bewindslieden tussentijdse vacatures in de Kamers gaan bezetten.
Het was de leden van de C.D.A.-fractie opgevallen, dat de Regering in het derde lid de verenigbaarheid niet meer koppelt aan de verkiezing, zoals de Staatscommissie voorstelde. Zij vroegen zich af of dit toch niet beter zou zijn. Zou thans zelfs niet een verenigbaarheid mogelijk geacht kunnen worden vóór de verkiezingen, wanneer namelijk een bewindsman of de bewindslieden reeds enige tijd hun ambt ter beschikking hebben gesteld? Overigens lijkt het er op, dat de laatste alinea met betrekking tot het derde lid op blz. 21 van de memorie van toelichting alleen betrekking heeft op het handelen van het kabinet bij periodieke verkiezingen. Als gevolg van een kabinetscrisis gevolgd door kamerontbinding en vervroegde verkiezingen kan het wel voorkomen, dat sommige bewindslieden ontslag vragen en andere hun portefeuilles ter beschikking stellen, waarna de Koningin zowel het een als het ander in overweging houdt. Met de strekking van het bepaalde konden deze leden wel instemmen. Hun was het overigens opgevallen, dat de Grondwet wel met de positie van bewindslieden ruimschoots rekening houdt, terwijl over de positie van kamerleden in relatie hiermede met geen woord is gerept. Dit signaleerden zij als een zekere onevenwichtigheid.
De G.P.V.-fractie had enige twijfels ten aanzien van de in het derde lid opgenomen nieuwe bepaling dat een minister of staatssecretaris, die zijn ambt ter beschikking heeft gesteld, dit ambt kan verenigen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal, totdat omtrent die beschikbaarstelling is beslist. Zij wees erop dat kabinetsformaties de laatste jaren steeds langer zijn gaan duren, hetwelk op zich toch als een ongewenste ontwikkeling moet worden beschouwd. Menen de bewindslieden niet dat de nieuwe bepaling er toe zal bijdragen dat de noodzaak van zo kort mogelijke kabinetsformaties nog minder zal worden ervaren?
Artikel 3.1.8, vierde lid (wettelijke incompatibiliteiten)
Is er geen aanleiding -zo werd uit de P.v.d.A.-fractie gevraagd -om een algemene bepaling op te nemen die het ontstaan van belangenconflicten uitsluit? Terecht gaat de Regering een stapje verder dan de Staatscommissie door de mogelijkheid uitdrukkelijk te openen dat de wet ten aanzien van andere betrekkingen kan bepalen dat zij niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van een der Kamers kunnen worden uitgeoefend. Deze leden vroegen zich af of een zodanige beperking die ook naar hun mening noodzakelijk is, wel aan de wetgever mag worden overgelaten. De verwijzing naar de in de Tweede Kamer ontstane praktijk met betrekking tot de vrijwillige aanmelding van nevenfuncties, vonden zij niet terzake. Deze regeling werkt niet algemeen, verschaft onvoldoende informatie met betrekking tot de bezoldiging en geeft geejpantwoord op de vraag of bepaalde belangenverstrengelingen niet zouderf moeten worden voorkomen.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
Van een verankering in het Reglement van Orde is het dan ook nooit gekomen. Dezeleden achtten deze materie zodanig fundamenteel, dat een verankering in de Grondwet ook meer voor de hand ligt. Overigens behoort naar hun mening voor bewindslieden en leden van de Tweede Kamer één lijn te worden getrokken. Zij wezen uitdrukkelijk de gedachte af dat voor het ene ambt andere «morele» maatstaven zouden behoren te gelden dan voor het andere ambt.
De leden van de C.D.A.-fractie hadden bedenkingen met betrekking tot deze zeer algemene bepaling. Zo kan bij wet welke beperking dan ook mogelijk worden, hetgeen kan leiden tot te vergaande isolering van het kamerlid van allerlei maatschappelijke functies. Deze leden gaven vooralsnog de voorkeur aan het voorstel van de Staatscommissie terzake. Voorts betwijfelden deze leden of incompatibiliteiten en non-activiteitop een hoop moeten worden gegooid. Op basis van lid 4 kunnen immers alle non-activiteitsregelingen in incompatibiliteiten veranderd worden. Deze leden waren niet overtuigd van het belang van de laatste twee alinea's van de toelichting (memorie van toelichting blz. 22/23) op het vierde lid.
Leden van de V.V.D.-fractie konden zich verenigen zowel met de in dit artikel opgesomde incompatibiliteiten als met de delegatie van andere onverenigbaarstellingen aan de wetgever, al meenden zij dat (ook) de wetgever daarbij grote terughoudendheid past. Tegen de tekst van het vierde lid hadden deze leden geen bezwaren, mits in de uitleg van dat artikel op de verschillen in rechtsgrond tussen incompatibiliteit en non-activiteit wordt gewezen. Beschouwt de Regering de toeneming van de werkzaamheden van Twee-de Kamerleden als een incompatibilité constitutionelle vanuit de positie van de Kamer of als een incompatibilité legale ten opzichte van andere functies?
Artikel 3.1.9 (geloofsbrieven)
De leden van de P.v.d.A.-fractie zouden gaarne bij deze gelegenheid een opsomming dan wel een definitie van de «geloofsbrieven» ontvangen.
Artikel A 3.1.5
De leden van de P.v.d.A.-fractie konden zich verenigen met het aanpassingssysteem dat de Regering voor ogen staat.
De leden van de C.D.A.-fractie zouden gaarne vernemen hoelang het zal duren alvorens artikel 46 van het Statuut zal zijn gewijzigd of vervallen. Welke activiteiten is de Regering voornemens terzake te ontplooien en op welke termijn?
Artikel IV (opsomming van artikelen die vervallen)
De leden van de C.D.A.-fractie vroegen zich af waarom de laatste alinea van de algemene inleiding van de toelichting is gehandhaafd, nadat de Regering in het Nader rapport heeft toegegeven, dat het juister is het voorstel tot het doen vervallen van artikel 93 der Grondwet niet op te nemen in het onderhavige wetsontwerp, maar in het wetsontwerp inzake het Koningschap. Overigens is het gestelde in het Nader rapport (blz. 37), dat artikel IV in dier voege is gewijzigd, niet gerealiseerd. De leden die dit signaleerden onthielden zich thans van commentaar op hetgeen terzake door de Regering wordt betoogd en wilden hun standpunt te gelegener tijd nader uiteenzetten. Dezelfde leden vroegen de Regering vervolgens de laatste zin van de toelichting op het eerste lid van artikel 3.1.5 (halverwege blz. 9) nader te willen uitleggen. Wordt hierbij (bijvoorbeeld) gedacht aan stemmen bij volmacht?
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5
De leden van de V.V.D.-fractie herinnerden aan hun standpunt, reeds bij artikel 1.4 uiteengezet, dat de in de Grondwet bestaande bepaling, dat bij de Tweede-Kamerverkiezingen de kiezers slechts één stem mogen uitbrengen, gehandhaafd moet blijven. Bij alle, jaren lang durende, discussies over staatsrechtelijke vernieuwing hebben suggesties tot het creëren van meervoudig stemrecht nimmer een rol gespeeld, zodat er naar hun opvatting geen enkele aanleiding was thans als het ware «stilzwijgend» de mogelijkheid tot meervoudig stemrecht in de Grondwet te openen.
De voorzitter van de commissie, Van Thijn De griffier van de commissie. De Beaufort
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14223, nr. 5