Nota van wijziging - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de begroting
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr.9
NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen 26 juni 1979
In artikel II wordt de tweede volzin van het derde lid van artikel 5.2.7 gelezen als volgt:
De door de Algemene Rekenkamer goedgekeurde rekening wordt aan de Staten-Generaal overgelegd.
De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 14226, nr. 9
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de begroting BRIEF VAN DE ALGEMENE REKENKAMER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 3 september 1979
De Algemene Rekenkamer heeft de eer u hierbij te doen toekomen afschrift van een aan de Minister van Binnenlandse Zaken gezonden brief, gedateerd en genummerd als deze, waarnaar zij kortheidshalve moge verwijzen.
De Algemene Rekenkamer, drs. H. Peschar, President P. J. Visser, wnd. Secretaris Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 14226, nr. 10
's-Gravenhage, 3 september 1979
Aan de Minister van Binnenlandse Zaken De Algemene Rekenkamer heeft de eer de aandacht van Uwe Excellentie te vragen voor het volgende. Het College heeft met voldoening geconstateerd, dat door een nota van wijziging in artikel II van het wetsontwerp «Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de begroting» de tweede volzin van het derde lid van artikel 5.2.7. zo is gewijzigd, dat niet meer wordt gesproken van de door de AI-gemene Rekenkamer «onderzochte» doch van «goedgekeurde» rekening (Tweede Kamer, zitting 1978-1979,14226, nr. 9). Daarmee istegemoetgekomen aan het door de Rekenkamer in haar advies inzake de proeve van een nieuwe grondwet op dit punt gemaakte bezwaar (haar brief van 11 december1967, nr. 2385a/R). Het is de Rekenkamer opgevallen, dat de overlegging van de door haar goedgekeurde rekening -in afwijking zowel van artikel 136 van de huidige Grondwet als van de proeve en van het voorstel van de staatscommissie -thans is ondergebracht in een afzonderlijke volzin, een wijziging waaromtrent de Rekenkamer niet werd geraadpleegd. In de memorie van toelichting wordt medegedeeld, dat de verantwoording van het gevoerde financiële beheer niet ten volle met de overlegging van de rekening behoeft samen te vallen; zij kanten aanzien van bepaalde posten tevoren afzonderlijk geschieden. Wel zal de verantwoording over het gehele beheer niet volledig zijn zonder overlegging van de rekening. Een en ander geeft de Rekenkamer aanleiding tot een aantal opmerkingen en vragen. Uit de toelichting blijkt niet, wat het belang van de onderhavige wijziging is. Het College kan zich voorstellen, dat gelet op de veelal zeer late indiening van de rijksrekening (de Comptabiliteitswet 1976 houdt overigens een aantal voorzieningen in, waardoor enige versnelling zou worden bereikt), er behoefte aan kan bestaan de Staten-Generaal eerder te informeren omtrent bij voorbeeld de besteding van gelden uit een bepaalde begrotingspost. De vraag rijst of dit dient te geschieden in de vorm van een verantwoording als in de onderhavige bepaling bedoeld. Het verkrijgen van het fiat van de Staten-Generaal op zodanige verantwoording betekent dat eerst de rechtmatigheid der desbetreffende uitgaven (deugdelijkheid van de bewijsstukken, geen strijdigheid met wettelijke voorschriften e.d.) dient te zijn vastgesteld, hetgeen door de Staten-Generaal zelf als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheden voor het daarvoor vereiste eigen onderzoek moeilijk kan geschieden. Het College veronderstelt, dat het de bedoeling zal zijn dat een eerdere partiële verantwoording vergezeld zal gaan van een verklaring van de Algemene Rekenkamer, die hetzelfde karakter heeft als de door haar aan de rijksrekening verleende goedkeuring. Hiervoor pleit ook, dat de situatie vermeden zal dienen te worden waarin voor de fiattering door de Staten-Generaal alsnog bij deze een ontwerp van wet zou moeten worden ingediend tot opheffing van de bezwaren, welke de Algemene Rekenkamer op grond van haar eigen wettelijke verantwoordelijkheid tegen de desbetreffende post zou hebben. Noch uit de voorgestelde bepaling noch uit de toelichting blijkt dat aan de Algemene Rekenkamer ter zake een taak is toegedacht. Het ligt in de rede, dat gelet op de eerste volzin van de onderhavige bepaling de mogelijkheid tot eerdere verantwoording pas wordt geopend, wanneer daartoe de Comptabiliteitswet 1976 is aangepast en dat daarbij tevens een regeling van de taak van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van die verantwoording aan de orde komt. Bij het College is echter de vraag gerezen of voor de invoering van die mogelijkheid aanpassing van de Comptabiliteitswet wel noodzakelijk is, met andere woorden of de huidige regeling van Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 14226, nr. 10
de verantwoording in die wet zich daartegen verzet (zie met name in artikel 91, eerste lid: de verantwoording over elk jaar) en of eerdere verantwoording zonder nadere wettelijke regeling reeds plaats zou kunnen hebben met een beroep op de (herziene) Grondwet. De Rekenkamer zal het zeer op prijs stellen, indien u uw opvattingen omtrent haar opmerkingen en vragen ter verduidelijking van de hier aan de or-de zijnde grondwetswijziging bij de verdere parlementaire behandeling naar voren zou willen brengen. Gelet op het stadium, waarin de behandeling van het ontwerp verkeert (blijkens het verslag van een mondeling overleg betreffende de werkwijze ten aanzien van de herziening van de Grondwet, Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 13871, nr. 5, zal het eindverslag in september 1979 worden uitgebracht) heeft de Kamer afschrift van deze brief gezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Bovendien is afschrift gezonden aan de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en de Minister van Financiën.
De Algemene Rekenkamer, drs. H. Peschar, President P. J. Visser, wnd. Secretaris Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 14226, nr. 10