Bijlagen bij de memorie van toelichting - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr. 4
BIJLAGEN BIJ DE MEMORIE VAN TOELICHTING Bijlage I Advies Raad van State van het Koninkrijk
Aan de Koningin
's-Gravenhage, 22 augustus 1979
Nr.4
Bij Kabinetsmissive van 11 juli 1979, no. 92, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, bij de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt een ontwerp van Rijkswet met memorie van toelichting, houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden.
De Raad van State van het Koninkrijk heeft geen bezwaar tegen handhaven in de Grondwet van bepalingen betreffende adeldom en ridderorden.
De Raad is echter van oordeel dat het verlenen van adeldom dient te geschieden volgens regels bij de wet te stellen. Het betoog in de memorie van toelichting dat aan nadere regeling bij de wet «geen behoefte is gebleken» acht het college niet overtuigend. De thans ter zake gevolgde gedragslijn steunt op een kabinetsbesluit van 21 november 1953. Door dit besluit is de in de Grondwet neergelegde bevoegdheid van de Kroon in de praktijk in belangrijke mate beperkt. Immers het «verheffen» in de adelstand -voor zover niet betreft personen die tot het Koninklijk Huis (gaan) behoren -is door dat besluit praktisch afgeschaft. De Raad heeft daartegen materieel generlei bezwaar, maar is van oordeel dat het de voorkeur verdient zulk een verstrekkende beslissing door de wetgever te doen nemen.
De Raad kan zich verenigen met het vervallen van de bepalingen vervat in de huidige artikelen 74, tweede lid, en 76, tweede lid, van de Grondwet. Het college merkt echter op, dat het niet onmogelijk is dat een onwenselijke ontwikkeling met betrekking tot het verwerven van vreemde ridderorden -bij voorbeeld tegen een financiële tegenprestatie -zou ontstaan. Door het thans af te schaffen artikel 76, tweede lid, is zulk een ontwikkeling in het verleden wellicht tegengegaan. Het verdient naar ' s Raads oordeel aanbeveling in de memorie van toelichting aandacht te schenken aan zulk een onwense-Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883 (R 1129), nrs. 1-5
lijke gang van zaken en aan te geven op welke wijze deze kan worden voorkomen. Dit laatste zou kunnen geschieden door bepalingen van de strekking, zoals die thans neergelegd zijn in de af te schaffen grondwettelijke voorschriften, op te nemen in de wetgeving.
Voor wat het «erkennen» van en «inlijven» in de adelstand betreft, merkt de Raad op dat de regelen daaromtrent niet in een niet-gepubliceerd en niet-algemeen verbindend besluit doch in de wet, of althans in een algemene maatregel van bestuur, dienen te worden neergelegd. De behoefte daaraan is, door van tijd tot tijd plaatsvindende processen, in de praktijk gebleken. Het is de raad niet duidelijk waarom het Souverein Besluit van 13 februari 1815 aan het tot stand brengen van wetgeving in de weg zou «taan. De inhoud van dit besluit zou voor zover nodig in de tot stand te brengen regeling kunnen worden overgenomen.
Tegen overlegging van dit advies aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bestaat bij de Raad geen bedenking. De Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging het ontwerp van Rijkswet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal en aan het vertegenwoordigend lichaam van de Nederlandse Antillen, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.
De vice-president van de Raad van State van het Koninkrijk, M. Ruppert Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883 (R 1129), nrs. 1-5
Bijlage II Nader rapport
Aan de Koningin
's-Gravenhage,
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 11 juli 1979, nr. 92, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State van het Koninkrijk zijn advies betreffende het ontwerp van Rijkswet, houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden, rechtstreeks aan de tweede ondergetekende te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 22 augustus 1979, nr. 4, en door hem ontvangen op 3 september 1979, mogen wij U hierbij aanbieden.
Het verheugt ons, dat de Raad van State van het Koninkrijk geen bezwaar heeft tegen handhaven in de Grondwet van bepalingen betreffende adeldom en ridderorden. Ten aanzien van het verlenen van adeldom is de Raad echter van oordeel, dat dit dient te geschieden volgens regels bij de wet te stellen. Het betoog in de memorie van toelichting dat aan nadere regeling bij de wet «geen behoefte is gebleken» acht het college niet overtuigend. De Raad wijst erop dat de thans ter zake gevolgde gedragslijn steunt op een kabinetsbesluit van 21 november 1953. Door dit besluit is de in de Grondwet neergelegde bevoegdheid van de Kroon in de praktijk in belangrijke mate beperkt. Immers het «verheffen» in de adelstand -voor zover niet betreft personen die tot het Koninklijk Huis (gaan) behoren -is door dat besluit praktisch afgeschaft. De Raad heeft daartegen materieel generlei bezwaar, maar is van oordeel dat het de voorkeur verdient zulk een verstrekkende beslissing door de wetgever te doen nemen.
Ook voor wat het «erkennen» van en «inlijven» in de adelstand betreft, meent de Raad dat de regelen daaromtrent niet in een niet gepubliceerd en niet algemeen verbindend besluit doch in de wet, of althans in een algemene maatregel van bestuur, dienen te worden neergelegd. De Raad meent dat de behoefte daaraan, door van tijd tot tijd plaatsvindende processen, in de praktijk fs gebleken. Het is de Raad niet duidelijk waarom het Souverein Besluit van 13 februari 1815 aan het tot stand brengen van wetgeving in de weg zou staan. De inhoud van dit besluit zou voor zover nodig in de tot stand te brengen regeling kunnen worden overgenomen.
Na overweging van het door de Raad op deze punten aangevoerde blijven wij van oordeel, dat met een eenvoudige grondwettelijke bepaling omtrent de verlening van adeldom kan worden volstaan. Het artikel kan een rol blijven vervullen voor wat betreft personen die tot het Koninklijk Huis (gaan) behoren. Het «verheffen» in de adelstand is overigens zoals de Raad van State ook schrijft, praktisch afgeschaft en daartegen heeft de Raad materieel geen bezwaar. Hiervoor dan nog een wettelijke regeling te treffen lijkt ten enenmale overbodig.
Ook voor het erkennen van adeldom en inlijven bij de Nederlandse adel bestaat naar ons oordeel aan een nadere regeling bij wettelijk voorschrift geen behoefte. In een meer dan een eeuw lange praktijk zijn hiervoor voldoende gedragslijnen ontwikkeld. Voor deze vormen van verlening van Nederlandse adeldom vereist de voorgestelde grondwettelijke bepaling voorts eveneens, dat de verlening geschiedt bij koninklijk besluit. Daarvoor geldt uiteraard de ministeriële verantwoordelijkheid. Overigens wijzen wij erop, dat de grondwettelijke bepaling geenszins uitsluit, dat indien daaraan later nog behoefte mocht rijzen, een wet of een algemene maatregel van bestuur zowel ter zake van verlening van adeldom als inzake erkenning en inlijving regelen zou kunnen stellen. Wij zijn het met de Raad eens dat het Souverein Besluit van 13 februari 1815 aan het tot stand brengen daarvan niet in de weg zou staan. Dit is in de memorie van toelichting ook niet gesteld.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883 (R 1129), nrs. 1-5
Gaarne lazen wij ook, dat de Raad zich kan verenigen met het vervallen van de bepalingen vervat in de huidige artikelen 74, tweede lid, en 76, twee-de lid, van de Grondwet. De Raad merkt daarbij echter op, dat het niet onmogelijk is dat een onwenselijke ontwikkeling met betrekking tot het verwerven van vreemde ridderorden -bij voorbeeld tegen een financiële tegenprestatiezou ontstaan. Door het thans af te schaffen artikel 76, tweede lid, is zulk een ontwikkeling in het verleden wellicht tegengegaan. Het verdient naar 's Raads oordeel aanbeveling in de memorie van toelichting aandacht te schenken aan zulk een onwenselijke gang van zaken en aan te geven op welke wijze deze kan worden voorkomen. Dit laatste zou kunnen geschieden door bepalingen van de strekking, zoals die thans neergelegd zijn in de af te schaffen grondwettelijke voorschriften, op te nemen in de wetgeving.
Wij zijn van oordeel dat inderdaad nagegaan zal moeten worden in hoeverre het vervallen van artikel 76, tweede lid, wijziging in de gewone wetgeving wenselijk doet zijn.
Wij hebben in deze opmerking van de Raad aanleiding gevonden de memorie van toelichting op dit punt aan te vullen.
Wij veroorloven ons U in overweging te geven het hierbij gevoegde ontwerp van Rijkswet met gewijzigde memorie van toelichting, met als bijlagen afschrift van het advies van de Raad van State van het Koninkrijk, afschrift van dit nader rapport en het gedeelte van de aan de Raad van State voorgeleg-de tekst van de memorie van toelichting dat nadien is gewijzigd, te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Staten van de Nederlandse Antillen.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, De Minister van Binnenlandse Zaken,
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15883 (R 1129), nrs. 1-5
Bijlage III Aan de Raad van State voorgelegde teksten OORSPRONKELIJKE TEKST VAN ONDERDELEN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING DIE NADIEN ZIJN GEWIJZIGD Nr. 3, voorlaatste alinea, laatste zin. Wij achten het niet nodig hiervoor een bepaling in de Grondwet te behouden.
Nr. 3, laatste alinea. Deze alinea kwam in de oorspronkelijke tekst niet voor.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883 (R 1129), nrs. 1-5
ia