Brief van De Algemene Rekenkamer - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en vaste colleges van advies en bijstand
Inhoudsopgave van deze pagina:
0 mei 1980
De Algemene Rekenkamer heeft de eer zich tot u te wenden met het volgende. Het college heeft kennis genomen van het bij uw Kamer onlangs ingedien-de ontwerp van wet houdende verklaring, dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen in-zake de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en vaste colleges van advies en bijstand (Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16040, (R 1141». In het bijzonder hebben daarbij de aandacht van het College getrokken de bepalingen in het ontwerp, welke (ook) met betrekking tot de Algemene Rekenkamer delegatie in diverse opzichten mogelijk maken en daarmede van grote betekenis zijn voor haar door de Grondwet gewaarborgde onafhankelijke positie. Bij de hierna volgende beschouwingen omtrent «delegatie» is uitgegaan van hetgeen te dien aanzien is opgemerkt in hoofdstuk 7 «Terminologie» (blz. 22 ) van de memorie van toelichting bij het op 2 april 1978 ingediende wetsontwerp inzake wijziging van de Grondwet (Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13872), te weten: De bevoegdheid van de wetgever om de hem grondwettelijk verleende taak of bevoegdheid aan andere organen over te dragen wordt tot uitdrukking gebracht door het gebruik van enigerlei vorm van het werkwoord «regelen», de zelfstandige naamwoorden «regels» en «regeling» of de term «bij of krachtens». Uit deze uiteenzetting volgt, dat de in artikel 4.6 van het eerstgenoemde ontwerp gekozen formulering delegatie toelaat met betrekking tot de inrichting, de samenstelling, de bevoegdheid en andere dan in het desbetreffende hoofdstuk genoemde taken (voor wat betreft de Algemene Rekenkamer wordt bij dit laatste gedoeld op artikel 4.3). Delegatiemogelijkheden ter zake van de bevoegdheden en taken van de Algemene Rekenkamer zijn in 1978 onderwerp van briefwisseling geweest tussen de Minister van Financiën en het college met het oog op de aan de Rekenkamer toe te kennen controlebevoegdheden ten aanzien van de Nationale Stichting tot Exploitatie van Casinospelen. De toenmalige bewindsman kwam na bestudering van de ter zake geldende (grond)wettelijke bepa-Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16040 (R 1141), nr. 6
lingen tot de conclusie, dat de taken en bevoegdheden van de Rekenkamer -in beginsel -moeten worden geregeld bij wet in formele zin. Als hoofdoverweging daarvoor kan gedacht worden aan het belang, dat de (grond)wetgever heeft gehecht aan de onafhankelijkheid, die de Rekenkamer nodig heeft bij de uitvoering van haar taak. Bovendien geeft -aldus de Minister -regeling bij de wet het parlement de mogelijkheid rechtstreeks mee te spreken over de werkzaamheden van het college. In de memorie van toelichting en de memorie van antwoord bij het ontwerp van wet tot wijziging van de Wet op de kansspelen (Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15520), thans nog bij uw Kamer in behandeling, wordt een en ander bevestigd. Voor wat betreft het in de memorie van toelichting bij het onderhavige ontwerp van wet tot verandering van de Grondwet genoemde voorbeeld van delegatie, te weten de bij artikel 23 van het Grootboekbesluit aan de Rekenkamer opgedragen registratietaak, kan worden opgemerkt, dat deze bepaling inmiddels haar betekenis heeft verloren door artikel 81, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 1976. Een beschouwing als vorenvermeld is voor wat betreft de samenstelling van het college te vinden in de memorie van toelichting bij artikel 45 van het in 1964 bij uw Kamer ingediende ontwerp-Comptabiliteitswet (Tweede Kamer, zitting 1963-1964, 7760, nr. 3, blz. 40). De Algemene Rekenkamer is het met deze opvattingen eens en meent, dat er geen aanleiding is aan te nemen, dat zij thans hun geldigheid hebben verloren. De mogelijkheden van delegatie, zoals deze in artikel 4.6 van het ontwerp ten aanzien van haar samenstelling, bevoegdheid en taken zijn neergelegd, ontmoeten bij haar dan ook bezwaar. De mogelijkheid van delegatie ten aanzien van de inrichting (inwendige dienst) der Algemene Rekenkamer is slechts juist te achten wanner het hier gaat om delegatie van het college zelf (zie in dit verband met name artikel 51 en artikel 55, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 1976). Enige uitleg ter zake in de memorie van toelichting had aanbeveling verdiend. Delegatie wordt ook toegelaten in artikel 4.4, vierde lid, van het ontwerp, betreffende de regeling door de wet van de rechtspositie van de leden der Algemene Rekenkamer. Voor zover aan het college bekend is tot dusver op het gebied van de rechtspositie van zijn leden éénmaal delegatie bij de wet mogelijk gemaakt, te weten bij die van 30 september 1970 (Stb. 500), houdende wijziging van de regeling van de bezoldiging van de Vice-President en de leden van de Raad van State, alsmede van de voorzitter en de leden van de Algemene Rekenkamer. Hierdoor werd het mogelijk, dat bij algemene maatregel van bestuur bedoelde bezoldiging wordt aangepast aan voor het burgerlijk rijkspersoneel algemeen geldende salarismaatregelen. In de memorie van toelichting bij het ontwerp van genoemde wet (Tweede Kamer, zitting 1969-1970,10323, nr. 3) wordt onder meer vermeld, dat de waarborg welke in het grondwettelijk vereiste van een wettelijke regeling besloten ligt door de voorgestelde beperkte delegatie niet aangetast wordt. Hieruit blijkt, dat de delegatie zoals die door artikel 4.4, vierde lid, wordt toegelaten slechts een beperkte behoort te zijn. Het had naar de mening van het college in de rede gelegen, dat hieraan in de memorie van toelichting aandacht was geschonken. Ten slotte merkt de Algemene Rekenkamer op aan te nemen, dat haar controlerapporten en dergelijke niet worden beschouwd als adviezen, bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van het ontwerp, welke volgens regels bij de wet te stellen openbaar moeten worden gemaakt. Haar bevindingen worden, voor zover van belang, gepubliceerd in haar jaarverslag, dat zij volgens de Comptabiliteitswet 1976 moet uitbrengen. In dit verband wijst de Rekenkamer erop, dat de Wet openbaarheid van bestuur niet op haar van toepassing is. Het college zal het op prijs stellen, indien vorenstaande beschouwingen bij de verdere behandeling van dit ontwerp van wet zullen worden betrokken. Afschrift van deze brief is gezonden aan de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken, de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Financiën.
De Algemene Rekenkamer, H. Peschar, president P. J. Visser, wnd. secretaris Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16040 (R 1141), nr. 6