Verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet strekkende tot opneming van een bepaling betreffende het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr.7
1 Samenstelling: Bakker (CPN), Abma (SGP), Van Thijn (PvdA), voorzitter, Geurtsen (VVD), Veerman (CDA), Rietkerk (VVD), Roethof (PvdA), Haas-Berger (PvdA), Kappeyne van de Coppello (VVD), ondervoorzitter Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (CDA), Kosto (PvdA), Salomons (PvdA), Aarts (CDA), Waltmans (PPR), Patijn (PvdA), De Vries (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), Van den Broek (CDA), Eversdijk (CDA), Faber (CDA), Brinkhorst (D'66), Nijpels(VVD)
VERSLAG Vastgesteld 17 april 1980
De bijzondere commissie voor de grondwetsherziening acht de openbare behandeling van dit wetsontwerp voldoende voorbereid met de beantwoording van de navolgende vragen en opmerkingen, die uit vier fracties bij haar werden ingeleverd.
Algemeen De leden van de fractie van de P.v.d.A. juichten het alsnog indienen van dit wetsontwerp toe. Terecht is rekening gehouden met de discussie over dit onderwerp in de openbare vergadering van de bijzondere commissie op 14 mei 1979 en met de bij die gelegenheid ingediende en later met algemene stemmen aanvaarde motie-Kappeyne van de Coppello. Het wetsontwerp komt tegemoet aan het in brede kringen levende verlangen om iedere onzekerheid over de grondwettelijke bescherming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam uitte sluiten.
De leden van de C.D.A.-fractie hadden met waardering kennis genomen van dit wetsontwerp, waarvan de inhoud de op 25 juni 1979 door de Tweede Kamer met algemene stemmen aangenomen motie-Kappeyne van de Coppello c.s. (kamerstuk 15463, nr. 5) overneemt. Desondanks was er bij hen nog wel een aantal vragen gerezen.
Met grote voldoening hadden leden van de V.V.D.-fractie kennis genomen van de in dit voorstel vervatte grondwetswijziging. Zij deelden de mening van de Regering dat met de indiening van dit voorstel de op 25 juni 1979 door de Tweede Kamer aangenomen motie-Kappeyne van de Coppello was uitgevoerd. De leden van de P.P.R.-fractie hadden destijds oog gehad voor de bezwaren van de Regering tegen een apart grondwetsartikel betreffende de eerbiediging van de lichamelijke integriteit. Met name het argument dat een aparte vermelding van de beschermwaardigheid van de lichamelijke integriteit twijfel zou kunnen zaaien over de omvang van de persoonlijke levenssfeer, sprak hun toen aan. Nu in principe instemming betuigend met dit wetsontwerp, kwamen deze leden niet terug van die opvatting. Immers, het wetsontwerp ontkent niet principieel dat het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam mede wordt bestreken door de grondwetsbepaling over
2 vel
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16086, nr. 7
de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 1.10). Opneming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam dient enkel om onzekerheid over de grondwettelijke bescherming van dit recht op te heffen. De genoemde leden hadden graag gezien dat dit laatste in de memorie van toelichting duidelijk gesteld was. Nu staat het alleen maar vermeld in het nader rapport aan de Koningin.
De plaats van de nieuwe bepaling De leden van de fractie van de P.v.d.A. konden zich goed vinden in de plaatsing van het artikel direct na de bepaling over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ook het voornemen deze materie in een afzonderlijk artikel onder te brengen, verdient instemming. Met het verlangen van genoemde fractie om aan de nieuwe bepaling delegatiebevoegdheid te verbinden, is eveneens rekening gehouden.
Dat het hier aan de orde zijnde grondrecht onderdeel uitmaakt van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer had -naar de mening van de leden van de P.P.R.-fractie -beter tot uitdrukking gebracht kunnen worden doortussenvoeging van de voorgestelde bepaling in artikel 1.10, in plaats van plaatsing in een afzonderlijk artikel, zij het direct achter artikel 1.10. Plaatsing in artikel 1.10 had eveneens betekend een volledig volgen van de motie-Kappeyne van de Coppello c.s.
De betekenis voor de bescherming van de geestelijke integriteit De memorie van toelichting onderaan blz. 4 en bovenaan blz. 5 is naar de mening van de leden van de P.v.d.A.-fractie niet helemaal helder. Aanvankelijk suggereren de bewindslieden dat de bepaling over de onaantastbaarheid van het lichaam primair op de fysieke integriteit betrekking heeft. Vervolgens constateren zij echter nader, aan de hand van enkele voorbeelden zoals karakterstructuur en het gebruik van een leugendetector, dat het artikel wel degelijk ook op de geestelijke integriteit van toepassing kan zijn. Dit laatste stemde overigens geheel overeen met de opvatting van de hier aan het woord zijnde leden.
Aanvankelijk stonden de bewindslieden -zo stelden de leden van de C.D.A.-fractie vast -op het standpunt, dat het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam een onderdeel zou zijn van het recht op persoonlijke levenssfeer (kamerstuk 15463). Thans merken zij in de memorie van toelichting op, dat er ondanks de samenhang tussen het geestelijk en lichamelijk functioneren van de mens een onderscheid gemaakt moet worden tussen de geestelijke en de lichamelijke integriteit. Onder de eerbiediging van de geestelijke integriteit vallen (volgens de memorie van toelichting) onder meer de garanties inzake het ondergaan van karakteronderzoeken, het gebruik van grafologische methoden en van de leugendetector. «Dergelijke maatregelen raken de binnenkring van iemands persoonlijk functioneren. Op zodanige maatregelen heeft de bepaling over de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer betrekking» (memorie van toelichting, blz. 5). De aan het woord zijnde leden zagen dit gaarne nader uitgewerkt. Daarbij herinnerden zij eraan, dat het betreffende privacyartikel sterk in het teken staat van de registratie en het verstrekken van persoonsgegevens. Bovendien herinnerden zij in dit verband aan het door hen bij de behandeling van kamerstuk 15463 ingenomen standpunt, dat als de fysieke integriteit in het geding is, sprake is van een sterkere afhankelijkheid van de mens (gedetineerden, patiënten, zwakzinnigen) dan wanneer het gaat om het recht op privacy. Kan het onderscheid tussen de geestelijke en lichamelijke integriteit verzelfstandigd worden tot het onderscheid tussen het recht op privacy en het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam?
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16086, nr. 7
Gemoedsbezwaren tegen wettelijke regelingen Interessant achtten de leden van de P.v.d.A.-fractie de beschouwingen over de gemoedsbezwaren. Het kan inderdaad nog al eens voorkomen, dat grondrechten onderling tegen elkaar behoren te worden afgewogen. In het algemeen is in onze wetgeving terdege rekening gehouden met zeer principiële bezwaren tegen wettelijke regelingen ontleend aan het geweten van de justitiabelen, die in een minderheidspositie verkeren. Het is goed nog eens te onderstrepen, dat inbreuken op dergelijke rechten niet toelaatbaar zijn buiten de in de grondwetsbepaling vervatte beperkingsclausule om. Een dergelijke gedragslijn kan alleen maar de persoonlijke rechtsbescherming en daarmee de (algemene) rechtszekerheid ten goede komen.
Horizontale werking
Wat de milieubescherming betreft loopt het recht van de onaantastbaarheid van het lichaam parallel met het bepaalde in de artikelen 1.20 en 1.21 in-zake de bescherming en verbetering van het leefmilieu en het treffen van maatregelen in het belang van de volksgezondheid. Aangezien dergelijke bepalingen, die een algemene overheidsplicht onderstrepen, niet voor de rechter kunnen worden afgedwongen zal hier de jurisprudentie -zo meende men in de P.v.d.A.-fractie -allereerst hebben uit te maken welke horizontale consequenties zullen uitgaan van de thans voorgestelde bepalingen in de relaties tussen bedrijven en burgers.
De leden van de C.D.A.-fractie zouden het op prijs stellen als nader uitgewerkt zou worden, dat het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam allereerst een «onthoudingsplicht» voor de overheid impliceert en dat de overheid er daarnaast voor moet zorgen «dat een klimaat onstaat waarin het grondrecht van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam daadwerkelijk gestalte krijgt» (memorie van toelichting, blz. 6).
Principieel onjuist achtten de leden van de P.P.R.-fractie het, dat de bewindslieden het in de toelichting denkbaar noemen, dat ook de rechter in een hem voorgelegd geval aan de nieuwe bepaling een zekere horizontale werking kan toekennen. Deze leden meenden, dat in beginsel aan de grondrechten horizontale werking toekomst en dat alleen de nadere invulling van de reikwijdte daarvan overgelaten moet worden aan de rechterlijke macht. Hierdoor immers wordt aan de rechter opgedragen te bezien of -en zo ja, in hoeverre -in de verhouding burgerburgereen grondrecht wordt geschonden.
Toevoeging van stoffen aan voedsel en drank In de P.v.d.A.-fractie stemde men ermee in, dat het toevoegen van stoffen aan voedsel en drank, waarvoor de warenwetgeving regelingen bevat, op een formeelwettelijke grondslag behoort te berusten.
De leden van de V.V.D.-fractie constateerden dat ook in de toelichting bij dit grondwetswijzigingsvoorstel door de Regering nog steeds geen uitspraak gedaan wordt in de kwestie of de toevoeging van stoffen aan voedsel en drank, waarvoor in de Warenwet regelingen zijn opgenomen, wanneer deze schadelijke gevolgen teweeg brengt, als een vorm van milieuverontreiniging dan wel als een aantasting van het menselijk lichaam moet worden gezien. De P.P.R.-leden vroegen zich af of, als bij het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam te denken valt aan de lichamelijke integriteit in de strikte zin, naast inenting en het toevoegen van fluoride aan het drinkwater ook de toevoeging van stoffen aan voedsel en drank -in het bijzonder scha-Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16086, nr. 7
delijke, bij voorbeeld kankerverwekkende en kankerbevorderende stoffen -hieronder vallen. Ter bepaling van de reikwijdte van het recht is het huns in-ziens nodig vast te stellen of die toevoeging in beginsel wel of niet inbreuk maakt op dit recht.
Gevolgen voor het strafrecht
De leden van de P.v.d.A.-fractie namen er nadrukkelijk kennis van, dat rechten aan de burger toegekend -zoals de bescherming tegen fouillering -gelijk die in het Wetboek van Strafvordering geregeld zijn en tot grondwettelijke bepalingen kunnen worden herleid, niet dan op basis van een formeelwettelijke regeling kunnen worden gewijzigd. De vraag doet zich dan natuurlijk wel voor in hoeverre de vorig jaar vastgestelde richtlijnen over de aanhouding van gevaarlijke personen zich daarmede verdragen.
In de lijst van 11 april 1979 van de bijzondere commissie werd onder 8. de vraag gesteld of «isolatiefolter» van gevangenen in beginsel valt onder het nieuwe grondrecht. Nu de Regering in de lijst van antwoorden noch in de memorie van toelichting hierop ingaat, vroegen de leden van de P.P.R.-fractie alsnog van de Regering een duidelijk standpunt. In aansluiting hierop vroegen zij ook of de isolatiecel voor minderjarigen als tuchtmaatregel in beginsel door de nieuwe bepaling wordt getroffen. Hoe staat het met het gebruik van andere lichamelijke dwangmaatregelen in de kinderbescherming? De P.P.R.-fractie vroeg zich ook af of (medische) experimenten op mensen onder het nieuwe recht vallen. Zij wezen op twee arresten van de Hoge Raad (van 1975 en 1977), die aangeven dat niemand, ook niet een gedetineerde of eent.b.r.-gestelde tegen zijn wil een medische of psychiatrische behandeling mag ondergaan.
Verplichting tot het dragen van beschermende kleding etc.
Een interessante vraag wordt nog opgeworpen aan het slot van de toelichting, waar de verplichting tot het dragen van beschermende kleding door werknemers aan de orde is. Er zijn terreinen denkbaar, zo heet het, waarvan de vraag blijft of het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam er wel betrekking op kan hebben. Dit houdt sterk verband met de afbakening van het recht, die «allereerst door regelgevende organen en wellicht mede door de rechtsprekende organen (zal) moeten geschieden». Dit vernemende deed het de leden van de P.v.d.A.-fractie wat merkwaardig aan deze discussie tot de werknemer beperkt te zien, aangezien toch evenzeer de bromfietshelm en de verplicht gestelde riem in de auto als voorbeelden -en zelfs met meer vrucht -hadden kunnen worden aangevoerd. Het zal zeker de vraag zijn of dergelijke van de overheid gegeven voorschriften na de invoering van het onderhavige artikel geen formeelwettelijke basis behoeven.
Abortus en euthanasie
Het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam betreft, zo meenden de leden van de P.P.R.-fractie, zowel de vrijwaring van schending van en inbreuk op het lichaam door anderen als het recht zelf over het lichaam te beschikken. Zij vroegen zich af in hoeverre door de gemeenschap grenzen mogen en kunnen worden gesteld aan deze zelfbeschikking en zouden daarover graag het oordeel van de Regering vernemen. Zij vroegen zich ook af óf, waar en hóé de Regering deze onaantastbaarheid laat gelden voor de drie fasen van het menselijk lichaam: het ontluikend leven, het leven en het verdwijnend leven. Welke relatie heeft het recht op onaantastbaarheid van het lichaam met abortus en euthanasie?
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16086, nr. 7
Dierenbescherming De P.P.R.-fractie vroeg de Regering nog om een reactie op de gedachte om in aansluiting op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam een bepaling over de integriteit van het dierlijk lichaam op te nemen. Deze leden dachten aan de uitsterving van diersoorten door menselijk toedoen, aan ongeoorloofde handel in (huis)dieren, aan het kweken van nieuwe diersoorten (bij voorbeeld een agressieve bijensoort in Mexico) en aan mishandeling van dieren. Dit recht zou dan met het in dit wetsontwerp neergelegde recht de eerbied voor het leven gemeen hebben.
De voorzitter van de commissie, VanThijn De griffier van de commissie, De Beaufort
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16086, nr. 7