Nota naar aanleiding van het verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling betreffende het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam
Inhoudsopgave van deze pagina:
1 mei 1980
Algemeen De leden van de fracties van de P.v.d.A., het C.D.A., de V.V.D. en de P.P.R. hebben in uiteenlopende bewoordingen uiting gegeven aan hun instemming met het wetsontwerp. Wij spreken graag onze erkentelijkheid hiervoor uit. De leden van de P.P.R. fractie hadden destijds, zo stelden zij, oog gehad voor de bezwaren van de Regering tegen een apart grondwetsartikel betreffende de eerbiediging van de lichamelijke integriteit. Met name het argument dat een aparte vermelding van de beschermwaardigheid van de lichamelijke integriteit twijfel zou kunnen zaaien over de omvang van de persoonlijke levenssfeer, sprak hun toen aan. Nu in principe instemming betuigend met het wetsontwerp, kwamen deze leden niet terug van die opvatting. Deze leden wezen erop dat het wetsontwerp niet principieel ontkent dat het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam mede wordt bestreken door de grondwetsbepaling over de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 1.10). Opneming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam dient enkel om onzekerheid over de grondwettelijke bescherming van dit recht op te heffen. De genoemde leden hadden graag gezien dat dit laatste in de memorie van toelichting duidelijk gesteld was. Nu staat het alleen maar vermeld in het nader rapport aan de Koningin. In reactie op de opmerkingen van de genoemde leden merken wij het volgende op. In de nota over de vraag of het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam in de Grondwet zou moeten worden opgenomen (Kamerstukken II 1978-1979, 15463), hebben wij onder meer het standpunt in-genomen dat tegen een afzonderlijke bepaling over het recht op onaantastbaarheid van het lichaam zou kunnen worden aangevoerd, dat een zodanige bepaling tot verschraling van het begrip persoonlijke levenssfeer zou kunnen leiden. Bij de bespreking van de nota in de vergadering van de bijzondere commissie van 14 mei 1979 bleek algemeen de opvatting dat aan dit bezwaar niet zo zwaar behoefde te worden getild, als wij aanvankelijk meenden. Ook wij zijn van oordeel, dat de opvatting dat het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam een kernelement van de persoonlijke le-
2 vel
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16086, nr. 8
venssfeer vormt, zeer goed verenigbaar is met opneming in de Grondwet van een afzonderlijke bepaling over dit recht. Terecht merken de leden hier aan het woord op, dat opneming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam enkel dient om onzekerheid over de grondwettelijke bescherming van dit recht op te heffen. Anders dan de genoemde leden menen wij dat dit in de memorie van toelichting duidelijk is gesteld. Wij hebben onder Algemeen, vierde alinea, opgemerkt dat artikel 1.10a tot strekking heeft de uitdrukkelijke grondwettelijke erkenning van de belangrijke betekenis in onze rechtsorde van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en het uitsluiten van onzekerheid over de grondwettelijke bescherming van dit recht.
De plaats van de nieuwe bepaling Met instemming vernamen wij hetgeen door de leden van de fractie van de P.v.d.A. werd opgemerkt met betrekking tot de plaatsing van artikel 1.10a en de opneming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam in een afzonderlijk artikel. Ook namen wij er met voldoening kennis van dat met de opneming van de mogelijkheid van delegatie in artikel 1.10a aan het verlangen van genoemde fractie werd tegemoet gekomen.
Dat het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam een onderdeel uitmaakt van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer had -naarde mening van de leden van de P.P.R.-fractietot uitdrukking gebracht kunnen worden doortussenvoeging van de voorgestelde bepaling in artikel 1.10, in plaats van plaatsing in een afzonderlijk artikel, zij het direct na artikel 1.10. Plaatsing in artikel 1.10, aldus deze leden, had eveneens betekend een volledig volgen van de motie-Kappeyne van de Coppello c.s. Alhoewel opneming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam in een apart lid van artikel 1.10 niet onmogelijk zou zijn geweest, hebben wij ter wille van de systematiek gekozen voor vastlegging van dat recht in een afzonderlijk artikel. Artikel 1.10 bevat in de gekozen opzet in het eerste lid de algemene bepaling over de persoonlijke levenssfeer; het twee-de en het derde lid betreffen daarbij aansluitende bepalingen over persoonsgegevens. De artikelen 1.10a, 1.11 en 1.12 bevatten bepalingen omtrent elementen van de persoonlijke levenssfeer, namelijk de onaantastbaarheid van het lichaam, het huisrecht en het brief-, telefoon-en telegraafgeheim. Ook in onze oplossing wordt de motie-Kappeyne van de Coppello c.s. volledig gevolgd. De bewoordingen van deze motie lieten een oplossing in twee richtingen toe. Om de redenen als hierboven aangeduid hebben wij gekozen voor opneming van het recht op onaantastbaarheid in een afzonderlijk artikel. Verder zij er nog op gewezen dat de tweede ondergetekende tijdens de openbare vergadering van de bijzondere commissie op 14 mei 1979 (Handelingen OCV 23 blz. 940, linkerkolom) reeds te kennen had gegeven dat deze weg zou worden gevolgd. In de loop van het debat tijdens deze openbare vergadering is van verschillende zijden hiermee instemming betuigd, hetgeen voor ons een goede reden is geweest met het onderhavige wetsontwerp in deze vorm te komen.
De betekenis voor de bescherming van de geestelijke integriteit De memorie van toelichting onderaan blz. 4 en bovenaan blz. 5 is naar de mening van de leden van de P.v.d.A.-fractie niet helemaal helder. Aanvankelijk suggereren wij, aldus deze leden, dat de bepaling over de onaantastbaarheid van het lichaam primair op de fysieke integriteit betrekking heeft. Vervolgens constateren wij echter nader, aan de hand van enkele voorbeelden zoals karakterstructuur en het gebruik van een leugendetector, dat het artikel wel degelijk ook op de geestelijke integriteit van toepassing kan zijn. De leden van de C.D.A.-fractie stelden vast dat wij aanvankelijk op het standpunt stonden, dat het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam een Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16086, nr. 8
onderdeel zou zijn van het recht op persoonlijke levenssfeer. Thans, zo stelden deze leden, merken wij in de memorie van toelichting op dat er ondanks de samenhang tussen het geestelijk en lichamelijk functioneren van de mens een onderscheid gemaakt moet worden tussen de geestelijke en lichamelijke integriteit. Onder de eerbiediging van de geestelijke integriteit vallen (volgens de memorie van toelichting) onder meer de garanties inzake het ondergaan van karakteronderzoeken, het gebruik van grafologische methoden en van de leugendetector. Deze leden vervolgden hun betoog met een citaat uit de memorie van toelichting dat dergelijke maatregelen de binnenkring van iemands persoonlijk functioneren raken en dat op zodanige maatregelen de bepaling over de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer betrekking heeft. In reactie hierop merken wij het volgende op. Inbreuken op iemands lichamelijke integriteit worden zonder meer bestreken door de bepaling over het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Er zijn inbreuken op de lichamelijke integriteit die eveneens raken aan de geestelijke integriteit. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Een verplichting tot inenting, een terrein door ons in de nota van 22 januari 1979 genoemd, zal doordegenen, die hiertegen bezwaren hebben, ontleend aan hun geloofsovertuiging, primair worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en dus primair als een inbreuk op de geestelijke integriteit. Zij, die dergelijke bezwaren niet koesteren, zullen inenting allereerst zien als een inbreuk op de lichamelijke onaantastbaarheid. Inenting is een handeling die iemand lichamelijk raakt, hetgeen vooreen beroep op artikel 1.10a voldoende is. Dat inenting mogelijk eveneens geestelijke gevolgen meebrengt, is voor dit beroep niet relevant. Met dit voorbeeld trachten wij aan te geven dat het zeker niet mogelijk zal zijn in alle gevallen een duidelijke scheidslijn te trekken tussen lichamelijke en geestelijke aspecten van het menselijk functioneren. Wij hebben in de memorie van toelichting gesteld dat de eerbiediging van iemands geestelijke integriteit betrekking heeft op garanties omtrent onderzoek van iemands innerlijk, iemands karakterstructuur bij voorbeeld door grafologische methoden of omtrent een eventueel gebruik van een leugendetector. Op zodanige maatregelen heeft in elk geval zo stelden wij in de memorie van toelichting -anders dan de leden van de P.v.d.A. veronderstellen -de bepaling over de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer betrekking. De leden van de C.D.A.-fractie merkten op, dat als de fysieke integriteit in het geding is, er sprake is van een sterkere afhankelijkheid van de mens (gedetineerden, patiënten, zwakzinnigen) dan wanneer het gaat om het recht op privacy. Aan deze opmerking knoopten deze leden de vraag vast of het onderscheid tussen de geestelijke en lichamelijke integriteit verzelfstandigd kan worden tot het onderscheid tussen het recht op privacy en het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Uit hetgeen hierboven reeds door ons is opgemerkt, zal duidelijk zijn dat wij deze vraag ontkennend beantwoorden. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer zal naar onze mening mede betrekking hebben op de bescherming van iemands lichamelijke integriteit.
Gemoedsbezwaren tegen wettelijke regelingen Wij namen nota van de beschouwingen van de leden van de fractie van de P.v.d.A. over hetgeen door ons in de memorie van toelichting is opgemerkt omtrent de in onze wetgeving op verschillende terreinen bestaande regelingen voor gemoedsbezwaren.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16086, nr. 8
Horizontale werking
In reactie op de opmerkingen van de P.v.d.A.-fractie over de horizontale werking van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam merken wij het volgende op. Wij achten het heel goed denkbaar dat dit recht ook doorwerkt in particuliere verhoudingen. Het lijkt ons echter niet mogelijk om thans reeds aan te geven ten aanzien van welke gebieden artikel 1.10a zal doorwerken. Aan de hand van de concrete problematiek zal in wetgeving en rechtspraak nadere rechtsvorming moeten plaatsvinden. Ook het bestuur heeft hier een taak. Wat wetgeving op het terrein van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam betreft, verwijzen wij naar onze vermelding in de memorie van toelichting van de wetgeving op de terreinen van de arbeidsbescherming en de volksgezondheid. Daar hebben wij voorts opgemerkt dat het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam allereerst een onthoudingsplicht schept. Naast deze onthoudingsplicht dient de overheid haar zorg erop te richten dat een klimaat ontstaat waarin het grondrecht van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam daadwerkelijk gestalte krijgt.
De leden van de C.D.A.-fractie zouden een nadere uitwerking van het door ons gestelde op prijs stellen. Aan dit verzoek voldoen wij gaarne. De vrijheidsrechten hebben in het bijzonder de individuele vrijheidssfeer van de burger op het oog; zij zijn meestal geredigeerd als plichten voor de overheid zich te onthouden van inbreuken op bepaalde aspecten van de persoonlijke vrijheid. Zo ook het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Dit recht verplicht de overheid zich te onthouden van het aantasten van het lichaam. Het recht garandeert de burger een vrije sfeer (in casu zijn lichamelijke integriteit) waar de overheid slechts onder bepaalde voorwaarden in-breuk op mag maken. Daarnaast kunnen in bepaalde gevallen aan bepalingen over vrijheidsrechten beginselen worden ontleend voor overheidsmaatregelen, die gericht zijn op de ontplooiing van de individuele persoon. De overheid kan niet in alle gevallen volstaan met zich van activiteit te onthouden op terreinen, waarvoor grondwettelijke vrijheidswaarborgen zijn gegeven. Zij dient zich waar wenselijk tot taak te stellen voorwaarden te scheppen voor de daadwerkelijke functionering van deze vrijheidsrechten. In de memorie van toelichting hebben wij gesteld dat wij het denkbaar achten dat ook de rechter in een hem voorgelegd geval aan het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam een zekere horizontale werking kan toekennen.
De leden van de P.P.R.-fractie achtten deze stellingname principieel onjuist. Zij meenden dat in beginsel aan de grondrechten horizontale werking toekomt en dat alleen de nadere invulling van de reikwijdte daarvan overgelaten moet worden aan de rechterlijke macht. Hierdoor immers wordt aan de rechter opgedragen te bezien of-en zo ja, in hoeverre -in de verhouding burgerburger een grondrecht wordt geschonden. Over de vraag of en in hoeverre bepalingen over grondrechten ook doorwerken in rechtsverhoudingen tussen burgers onderling is uitvoerig stilgestaan bij de behandeling in de beide Kamers der Staten-Generaal van het grondwetsherzieningsontwerp betreffende bepalingen over vrijheidsrechten. Het standpunt van de Regering komt erop neer dat grondrechten op uiteenlopende wijzen en in meer en minder ver gaande mate in de verhouding tussen burgers onderling kunnen doorwerken. Wij verwijzen deze leden voorts naar hetgeen hierboven is opgemerkt in reactie op opmerkingen van de P.v.d.A.-fractie over de horizontale werking van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Aan de rechtsontwikkeling moet worden overgelaten in welke gevallen en hoe de toekenning van horizontale werking door de wetgever, de rechter en het bestuur gestalte krijgt.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16086, nr. 8
Toevoeging van stoffen aan voedsel en drank In de P.v.d.A.-fractie stemde men ermee in, dat het toevoegen van stoffen aan voedsel en drank, waarvoor de warenwetgeving regelingen bevat, op een formeel wettelijke grondslag behoort te berusten.
De leden van de V.V.D.-fractie constateerden dat ook in de toelichting bij dit grondwetswijzigingsvoorstel door de Regering nog steeds geen uitspraak gedaan wordt in de kwestie of de toevoeging van stoffen aan voedsel en drank, waarvoor in de Warenwet regelingen zijn opgenomen, wanneer deze schadelijke gevolgen teweeg brengt, als een vorm van milieuverontreiniging dan wel als een aantasting van het menselijk lichaam moet worden gezien. De P.P.R.-leden vroegen zich af of ook de toevoeging van stoffen aan voedsel en drank onder het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam valt. Ter bepaling van de reikwijdte van het recht is het huns inziens nodig vast te stellen of die toevoeging in beginsel wel of niet inbreuk maakt op dit recht. In reactie hierop merken wij het volgende op. Niet iedere toevoeging van stoffen aan voedsel en drank moet onzes inziens worden beschouwd als rakende aan het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Wanneer dit wel het geval is, valt in het algemeen niet te zeggen. Factoren die een rol kunnen spelen zijn het doel van de toevoeging en het effect van de toevoeging op het lichaam. Indien de toevoeging ten doel heeft drinkwater en etenswaren voor menselijk gebruik geschikt te maken ofte houden, zonder daarbij schadelijke effecten te hebben, zal men naar een redelijke en zinvolle interpretatie van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam een dergelijke toevoeging niet als een inbreuk op dit recht behoeven te beschouwen. Betreft de toevoeging een doel dat gelegen is buiten de goede bereiding of conservering van produkten, of heeft een toevoeging mogelijke schadelijke effecten, dan kan er naar onze mening sprake zijn van een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid. In dit verband wijzen wij er overigens op dat de warenwetgeving juist gericht is op het tegengaan van toevoeging van schadelijke stoffen aan voedingsmiddelen.
Gevolgen voor het strafrecht
De leden van de P.v.d.A.-fractie namen er nadrukkelijk kennis van, dat rechten aan de burger toegekend -zoals de bescherming tegen fouillering -gelijk die in het Wetboek van Strafvordering geregeld zijn en tot grondwettelijke bepalingen kunnen worden herleid, niet dan op basis van een formeel wettelijke regeling kunnen worden gewijzigd. De vraag doet zich dan natuurlijk wel voor, aldus deze leden, in hoeverre de vorig jaar vastgestelde richtlijnen over de aanhouding van gevaarlijke personen zich daarmede verdragen. De «Richtlijnen benaderingstechniek gevaarlijke personen», gepubliceerd in de Staatscourant van 8 januari 1979, bevatten enkele standaardprocedures, waarvan de toepassing altijd moet plaatsvinden met inachtneming van de voorschriften van onder meer het Wetboek van Strafvordering. Zij geven dus in geen enkel opzicht de politieambtenaar een vrijbrief om aan de bestaande wettelijke voorschriften, waaronder die betreffende de fouillering, voorbij te gaan.
De leden van de P.P.R.-fractie vroegen van ons alsnog een duidelijk standpunt over de vraag of «isolatiefolter» van gevangenen in beginsel valt onder het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Foltering, zo zouden wij deze leden willen antwoorden, valt zonder meer onder het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Of hetgeen deze leden aanduiden als «isolatiefolter» eveneens raakt aan dit recht, hangt af van de Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16086, nr. 8
vraag wat eronder moet worden verstaan. Geïsoleerde opsluiting voor langere tijd zonder een minimum aan mogelijkheden tot menselijk contact kan een schending opleveren van het verbod van foltering en onmenselijke behandeling, als gewaarborgd in artikel 3 van het Europese mensenrechtenverdrag en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Een dergelijke opsluiting zal kunnen worden beschouwd als een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. De leden aan het woord vroegen of de isolatiecel voor minderjarigen als tuchtmaatregel in beginsel door de nieuwe bepaling wordt getroffen. In antwoord op de vragen van deze leden verwijzen wij allereerst naar hetgeen hierboven is opgemerkt omtrent «isolatiefolter». Wij veronderstellen dat deze leden met «andere lichamelijke dwangmaatregelen in de kinderbescherming» het oog hebben op de disciplinaire straf van afzondering die kan worden opgelegd op grond van artikel 25 van de Beginselenwet voor de Kinderbescherming (zie ook Kamerstukken Tweede Kamer, 1978-1979,15713) en op de afzondering als (pedagogische) maatregel die in voorkomende gevallen krachtens artikel 22 van de Beginselenwet voor de kinderbescherming kan worden toegepast. Beide maatregelen zijn op de wet gebaseerd. Medische experimenten zonder toestemming van de betrokkene, zo antwoorden wij de P.P.R.-fractie, vallen onder het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het behandelen van een patiënt tegen diens wil mishandeling kan opleveren en als zodanig strafbaar kan zijn, uiteraard tenzij daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Voorts wijzen wij deze leden nog op de tweede volzin van artikel 7 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die bepaalt dat niemand, zonder zijn in vrijheid gegeven toestemming, mag worden onderworpen aan medische of wetenschappelijke experimenten.
Verplichting tot het dragen van beschermende kleding etc.
De leden van de P.v.d.A.-fractie merkten op dat het zeker de vraag zal zijn of voorschriften omtrent het dragen van de bromfietshelm en het dragen van autogordels na het van kracht worden van artikel 1.10a geenformeelwettelijke basis behoeven. De verplichting tot het dragen van een bromfietshelm is neergelegd in artikel 94a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens, die tot het dragen van een autogordel in artikel 95a van hetzelfde reglement. Of artikel 1.10a ertoe zal leiden dat de bestaande wetgeving ter zake wijziging behoeft hangt inderdaad af van de vraag of beide verplichtingen kunnen worden beschouwd als een beperking op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk bestaan. Wij menen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Deze voorschriften betreffen niet het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam.
Abortus en euthanasie
De leden van de P.P.R.-fractie vroegen zich af in hoeverre door de gemeenschap grenzen mogen en kunnen worden gesteld aan het recht zelf over het lichaam te beschikken. In antwoord op deze vraag merken wij opdat ingevolge artikel 1.10a de wetgever is geroepen te bepalen in hoeverre aan het recht om zelf over het lichaam te beschikken grenzen worden gesteld. Hoever hij hierbij mag en kan gaan, zal tijdens de parlementaire behandeling van een bepaald wetsvoorstel tot uiting komen. Wij herinneren in dit verband aan de discussies tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel tot wijziging van de Waterleidingwet met het oog op fluoridering van het drinkwater (kamerstukken Tweede Kamer 1973-1974, 12738). Uiteindelijk bleek in de Tweede Kamer onvoldoende steun voor dit wetsvoorstel aanwezig. Steeds Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16086, nr. 8
zal van geval tot geval de wetgever moeten beoordelen of een bepaalde in-breuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam mogelijk moet worden gemaakt. In abstracto valt hieromtrent geen algemeen oordeel te geven. De leden aan het woord vroegen zich ook af of, waar en hoe de Regering de onaantastbaarheid laat gelden voor de drie fasen van het menselijk lichaam: het ontluikend leven, het leven en het verdwijnend leven. In dit verband vroegen zij zich af welke relatie het recht op onaantastbaarheid van het lichaam heeft met abortus en euthanasie. Wij wijzen deze leden erop dat over de afbreking van zwangerschap en de euthanasie regelingen zijn opgenomen in de artikelen 251 bis en 295-297 resp. artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht. Wat de afbreking van zwangerschap betreft, wijzen wij tevens op het ontwerp van wet, dat momenteel bij de Staten-Generaal aanhangig is (kamerstukken Tweede Kamer 1978-1979, 15475). De vraag of er een relatie aanwezig kan worden geacht tussen het rechtop onaantastbaarheid van het lichaam en de beide hierboven genoemde onderwerpen, beantwoorden wij, gelet op de door ons gegeven begripsomschrijving van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, bevestigend. Voorts merken wij op dat ter zake regelingen bij de wet zijn getroffen. In verband met de vraag van deze leden betreffende het geldend maken van de onaantastbaarheid tijdens het leven, wijzen wij hen voorts nog op de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht (Titels XX en XXI), die mishandeling strafbaar stellen. Ten slotte wijzen wij erop dat het recht op onaantastbaarheid van het lichaam naar onze opvatting niet eindigt op het moment van iemands overlijden, maar ook daarna in beginsel blijft voortbestaan. Dit betekent dat na iemands overlijden de Staat of derden niet zonder meer over het stoffelijk overschot of bepaalde organen van het lichaam kunnen beschikken.1
Dierenbescherming De gedachte om in aansluiting op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam in de Grondwet een bepaling over de integriteit van het dierlijk lichaam op te nemen, waarop de P.P.R.-fractie onze reactie vroeg, wijzen wij af. Het hoofdstuk grondrechten zal een aantal vrijheidsrechten en een aantal sociale grondrechten bevatten. Beide categorieën rechten hebben betrekking op de individuele menselijke persoon. Hierbij past niet een bepaling over de integriteit van het dierlijk lichaam. Wij wijzen deze leden nog op artikel 1.20, dat als zorgplicht aan de overheid een verplichting tot beleidsvorming ten aanzien van het leefmilieu oplegt. Bij dit beleid gaat het om de bescherming van de kwaliteit van het fysieke milieu waaronder de flora en de fauna. Voorts wijzen wij deze leden erop dat het niet opnemen van een bepaling als door hen bedoeld geenszins wetgeving op het terrein van de dierenbescherming uitsluit. Te noemen vallen onder meer de artikelen 254, 350 en 455 van het Wetboek van Strafrecht, de Wet op de Dierenbe-1 Zie de artikelen 1 e, 5 en 41 van de Wet op de lijkbezorging.
scherming en de Wet op de Dierproeven.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel
De Minister van Justitie a.i., H. Wiegel Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16086, nr. 8