Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake provincies en gemeenten

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 2 oktober 1979

Algemeen De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op, dat, indien een grondwetswijziging zowel herijking van bestaande normen beoogt als deconstitutionalisering bewerkstelligt, mede op grond van maatschappelijke ontwikkelingen de wetsontwerpen tot herziening van de Grondwet betreffende de provincies, gemeenten, waterschappen en andere openbare lichamen beoordeeld dienen te worden naar de nieuwe normering en naar de juistheid van deconstitutionalisering. Het beginsel van de territoriale decentralisatie mag (sinds 1848) een norm heten, welke mede dank zij zijn herhaaldelijk gebleken flexibiliteit, zeer verankerd is in ons staatsbestel. Juist echter waar die flexibiliteit het mogelijk heeft gemaakt, dat bedoelde norm zich zowel ten tijde van de zich centraliserende eenheidsstaat als heden ten dage bij de voorbereiding van de bestuurlijke reorganisatie -waarbij decentralisatie heet voorop te staan -laat hanteren, had het naar de mening van de aan het woord zijnde leden mogelijk aanbeveling verdiend het postulaat van de territoriale decentralisatie als zodanig in de Grondwet vast te leggen. Zij vroegen de Regering, of zij met deze leden van oordeel kan zijn, dat territoriale decentralisatie van taken en bevoegdheden weliswaar niet het enige uitgangspunt is voor de inrichting van het openbaar bestuur, doch dat zij wel primair mag heten waar het handelt over het openbaar bestuur van lagere publiekrechtelijke organen. Zij stelden voorts de vraag, of in deze samenhang niet het primaat van de territoriale decentralisatie te accepteren is (respecterend uiteraard uitgangspunten als eenheid van staat, de rechtsstaat, de doelmatigheid) en als zodanig als grondslag voorde inrichting van het openbaar bestuur van de lagere bestuurlijke organen in de Grondwet op te nemen.

De leden van de V.V.D.-fractie konden instemmen met de wijze, waarop de bestaande grondwettelijke bepalingen betreffende de lagere overheden in een nieuw hoofdstuk 7 zijn gegroepeerd, daarbij tevens vereenvoudigd en waar nodig verduidelijkt. Bij de beoordeling van de vraag, of in dit wetsontwerp de belangrijke positie van de provincies en gemeenten in voldoende mate in de Grondwet opnieuw wordt vastgelegd, hadden zij met belangstelling kennis genomen van

2 vel

Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 13990, nr. 10

de discussie over de vraag, of hoofdstuk 7 niet zou moeten aanvangen met de verklaring: «Territoriale decentralisatie van taken en bevoegdheden vormt een uitgangspunt voor de inrichting van het openbaar bestuur». Door verwerping van het amendement van het lid van de Tweede Kamer, de heer Brinkhorst (stuk 33) is deze «beginselverklaring» niet in het wetsontwerp opgenomen. Aangezien de aan het woord zijnde leden dit beginsel volstrekt onderschrijven, doch gedane zaken niet kunnen keren, zouden zij het op prijs stellen, indien de Regering bij deze gelegenheid haar standpunt ter zake nog eens duidelijk zou uiteenzetten, ook nadat zij reeds een aantal opmerkingen heeft gemaakt tijdens de behandeling van het wetsontwerp aan de overzijde van het Binnenhof. Voorkomen moet namelijk naar het oordeel van deze leden worden, dat de afwijzing van het opnemen van dit beginsel in de Grondwet -door a contrarioredenering -zou kunnen worden uitgelegd als een afwijzing van het beginsel zelf.

De leden van de fractie van de P.v.d.A. wilden zich in dit verslag onthouden van het maken van opmerkingen en beschouwingen van algemene aard. Zij wilden thans slechts met betrekking tot enkele artikelen concrete vragen stellen.

De leden van de fractie van de P.P.R. wilden zich aansluiten bij al hetgeen van de zijde van de fractie van de P.v.d.A. in dit verslag wordt opgemerkt.

Artikel 7.1

De leden van de fractie van het C.D.A. stemden in met de in het tweede lid van dit artikel geschapen mogelijkheid de wijziging van provinciale en gemeentelijke grenzen bij delegatie te doen geschieden. Zij spraken de wens uit, dat de te scheppen mogelijkheid voor de provinciale besturen, waar het zal gaan om wijzigingen van gemeentegrenzen, niet te krap zal worden genomen. Zij merkten vervolgens op, dat zich een regeling voor het wijzigen van gemeentegrenzen door de provinciale besturen aftekent; onduidelijker is dit met betrekking tot de wijziging van provinciale grenzen. Zij vroegen in dit verband, of reeds is aan te duiden welke mogelijkheid ten dezen bij het formuleren van dit artikel voor ogen heeft gestaan.

De leden van de fractie van de V.V.D. waren verheugd over de nieuwe mogelijkheid tot delegatie van wijziging van provinciale en gemeentelijke grenzen. Kan, zo vroegen zij de Regering, reeds een indicatie gegeven worden over de bij haar ter zake levende gedachten? Zou het denkbaar zijn, dat provincies en gemeenten tot wijziging van haar grenzen kunnen komen zonder goedkeuring van «hogerhand»? Indien zodanige besluiten door alle betrokken partijen genomen zouden worden bij gekwalificeerde meerderheid, lijkt dit een aangelegenheid, die naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden aan de betrokken besturen kan worden overgelaten.

Artikel 7,2, eerste lid

De leden van de fractie van de P.v.d.A. merkten op, dat blijkens het gestel-de in de nota naar aanleiding van het eindverslag (stuk nr. 9, blz. 4) de door de Regering voorgestelde redactie van dit artikel de functie had aan te geven, dat de provincies en gemeenten een algemene bevoegdheid hebben tot behartiging van openbare belangen. Het aannemen van het amendement van het lid van de Tweede Kamer, de heer Faber, waardoor de tweede volzin verviel, heeft die algemene bevoegdheid naar de mening van de aan het woord zijnde leden nog versterkt. Zij meenden, dat aanvaarding van genoemd amendement tot de conclusie moet leiden, dat een zgn. negatieve lijst niet meer aanvaardbaar zal zijn.

Eerste Kamer, zitting 1979-1980,13990, nr. 10

Artikel 7.2, tweede lid

Dit lid bepaalt, dat regeling en bestuur kunnen worden gevorderd van provincies en gemeenten. Het laat zich -zo vervolgden dezelfde leden -veronderstellen, dat deze «vordering» vrijwel steeds kosten zal veroorzaken. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen in dit verband welke waarborg er is c.q. wordt geschapen, dat voor een tegemoetkoming in deze kosten een adequate oplossing wordt gevonden.

Artikel 7.3

De Minister heeft betoogd, dat de benoeming van de commissaris van de Koning en van de burgemeester door de Kroon dient te geschieden en dat dat in de Grondwet moet worden vastgelegd. Naar de leden van de fractie van de P.v.d.A. aannamen, is dit standpunt niet uitsluitend bepaald door de inhoud van de motie-Tilanus (12944, stuk nr. 24). De Minister zegt echter ook, dat het, gelet op het belang van het verkrijgen van een grote consensus beter is de kwestie van het voorzitterschap niet grondwettelijk vast te leggen. Deze leden vroegen duidelijk te maken welke argumenten de Regering had het benoemingsrecht grondwettelijk te blijven regelen zonder grondwettelijk vast te leggen, welke taken/bevoegdheden de betrokkenen hebben. Eveneens vroegen zij aan te geven op welke gronden de Minister meende, dat zijn standpunt een brede consensus mogelijk zou maken, zulks in tegenstelling tot de nu voorliggende tekst. Voorts constateerden deze leden, dat grondwettelijk niet is bepaald, dat de commissaris lid is van gedeputeerde staten, evenmin dat hij van dat college voorzitter is of dat hij daarin stem heeft. Daartegenover spreekt het tweede lid van artikel 7.3 wel van het college van burgemeester en wethouders. Waarom -zo vroegen zij -dit verschil ten opzichte van gedeputeerde staten? Vervolgens merkten deze leden op, dat ook ten aanzien van de burgemeester geldt, dat grondwettelijk niet vastligt, dat hij voorzitter is van het college van burgemeester en wethouders en op welke wijze zijn stemrecht in dat college of in de raad is geregeld. Met andere woorden, de gewone wetgever heeft huns inziens grondwettelijk de mogelijkheid de functie van de burgemeester te beperken tot het voorzitterschap van de raad. Zowel de Grondwetscommissie als de Raad van State hebben geadviseerd de kwestie van al dan niet benoemen door de Kroon van commissaris en burgemeester in een afzonderlijk wetsontwerp te regelen. De Regering heeft dit afgewezen. De vraag rijst, of de Regering, gelet op de stemming in de Tweede Kamer, nog steeds erg gelukkig is met deze eerder genomen beslissing en of een en ander ook al heeft geleid tot gedachten over de wijze van behandeling van het nu voorliggende ontwerp in tweede termijn (toepassing splitsingsrecht).

De leden van de fractie van het C.D.A. stemden in met het tweede lid van dit artikel. Dit deconstitutionaliseert immers, dat leden van gedeputeerde staten door de staten uit hun midden worden gekozen. Het doorvoeren van de analogie met de reeds bestaande mogelijkheid op gemeentelijk vlak ten aanzien van de wethouders kwam deze leden juist voor. Ten aanzien van het derde lid van dit artikel rees bij dezelfde leden de vraag, of het constitutionaliseren van het voorzitterschap van staten-en gemeenteraadsvergadering voor de commissaris van de Koning en de burgemeester wel past in de structuur van het onderhavige hoofdstuk, dat toch de bedoeling heeft de bestuursorganen en hun bevoegdheden te codificeren en niet hun taken. Zij vroegen in dit verband, of het derde lid van dit artikel, zoals het thans luidt, zo kan worden geïnterpreteerd, dat de commissaris van de Koning wel voorzitter van de vergadering der staten doch niet meer van gedeputeerde staten (zie artikel 150 van de huidige Grondwet) zou zijn.

Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 13990, nr. 10

Artikel 7.3, lid 2/Artikel 7.4

De leden van de fractie van de V.V.D. waren verheugd, dat de commissaris van de Koning «bevorderd» wordt tot provinciaal orgaan bij uitstek. Een ongerechtvaardigd verschil tussen commissaris van de Koning en burgemeester wordt hiermee gelijk getrokken. Naar hun oordeel sluit deze ontwikkeling aan op de hedendaagse bestuurlijke verhoudingen en opvattingen. Zij betreurden het evenwel, dat in artikel 7.4 de mogelijkheid wordt opengelaten de commissarissen van de Koning als «rijkskruiers» te blijven gebruiken. Het beter geformuleerde artikel 7.2, lid 2, opent huns inziens de mogelijkheid om alle organen van provincies en gemeenten met specifieke uitvoeringstaken en opdrachten te belasten. De commissaris van de Koning wordt thans een orgaan van de provincie. Zij vroegen zich af, of de naamduiding «commissaris van de Koning» nog wel past bij de ontwikkeling, zoals deze zich in artikel 7.3, lid 2, gaat voltrekken. De in één provincie nog gehanteerde titel «Gouverneur» zou naar hun mening een alternatief kunnen zijn en zou naar zijn letterlijke betekenis geen reminiscenties behoeven te wekken aan een voorbije regententijd.

Artikel 7.3, lid 3/Artikel 7.8

De leden van de V.V.D.-fractie waren verheugd, dat de indiener van het voorliggende wetsontwerp tijdens het kabinet-Den Uyl na aanneming van de motie-Tilanus ervan heeft afgezien, om de benoeming door de Kroon van de commissarissen van de Koning en de burgemeesters uit de Grondwet te verwijderen en aan de wetgever over te laten. De vraag, of deze wijze van benoeming nog aansluit op de hedendaagse maatschappelijke verhoudingen en opvattingen dan wel een belemmering oplevert voor een ontwikkeling, die zich in onze samenleving voltrekt, heeft tot grote politieke tegenstellingen in de Tweede Kamer geleid. De verwerping van het amendement van het lid van die Kamer, de heer Brinkhorst (stuk nr. 17) heeft een grote minderheid in deze Kamer er dan ook toe gebracht tegen het gehele wetsontwerp te stemmen. De standpunten in de Tweede Kamer zijn nog verhard na aanneming van het amendement van het lid van die Kamer, de heer Faber (stuk nr. 21), waarbij aan artikel 7.3 een nieuw lid 3 werd toegevoegd, waarbij uitdrukkelijk werd vastgelegd, dat de commissaris van de Koning en de burgemeester voorzitter van de vergadering van provinciale staten onderscheidenlijk de gemeenteraad blijft. Deze bepaling komt thans ook voor in de bestaande Grondwet, doch was niet opgenomen in de oorspronkelijke tekst van het thans aan de orde zijnde wetsontwerp. De voorstemmers vreesden terecht, dat, waar veranderingen in de Grondwet moeilijker tot stand komen dan wetswijzigingen, door wijziging van provinciewet en gemeentewet de benoemde commissaris van de Koning en burgemeester «op een zijspoor gerangeerd» konden worden. De aan het woord zijnde leden waren van mening, dat naast Lincoln's omschrijving van de democratie: «Niemand is goed genoeg om over een ander te regeren zonder diens toestemming», toch gewezen moet worden op de nadelen van de gekozen burgemeester, zoals deze zich in het buitenland manifesteren. Veelal zijn deze burgemeesters, vanwege hun afhankelijkheid jegens hun kiezers, niet is staat zich onafhandelijk op te stellen en een strikte objectiviteit te handhaven, de grote kracht van de Nederlandse, benoemde burgemeesters. Gezien de grote waardering, die er in Nederland nog steeds in brede kringen bestaat voor de wijze, waarop de burgemeesters hun taak in onafhankelijkheid en objectiviteit vervullen, betwijfelden deze leden of een wijziging van benoeming naar verkiezing van burgemeesters en commissarissen van de Koning inderdaad aansluit bij de ontwikkelingen, die zich in de samenleving voltrekken, al sloten zij een verbetering van de benoemingsprocedure geenszins uit. Ook het voorzitterschap van de commissaris van de Koning en de burgemeester van provinciale staten onderscheidenlijk Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 13990, nr. 10

de gemeenteraad achten zij een goede zaak. Het buitenland toont naar het oordeel van deze leden aan, bij voorbeeld in Duitsland, dat bij een gekozen burgemeester de Stadt-of Gemeindedirektor -een «veredelde» gemeentesecretaris -niet alleen in de vergaderingen van de gemeenteraad, van welke de burgemeester formeel wel de voorzitter is, het «hoogste woord voert», doch ook in de praktijk de belangrijkste autoriteit is. Het invoeren van de gekozen burgemeester in Nederland, al dan niet voorzitter van de gemeenteraad, zou de positie en de macht van de deskundige gemeentesecretaris, naar de zienswijze van de aan het woord zijnde leden, aanzienlijk versterken. Waar deze naar Nederlandse wetgeving een bijna onaantastbare positie in-neemt, zou huns inziens de macht van «het apparaat» aanzienlijk versterkt en de controle daarop aanzienlijk verzwakt worden. Dezelfde leden waren van mening, dat verandering in de benoemingsc.q. verkiezingsprocedure van de commissaris van de Koning en de burgemeester om herbezinning vraagt over de taken van griffier en gemeentesecretaris. Zo wordt in Duitsland ook de Stadt-en de Gemeindedirektor slechts voor een beperkt aantal jaren benoemd. De aan het woord zijnde leden zouden door de Regering een aantal argumenten aangedragen willen zien, die de bestaande tegenstellingen in het parlement wellicht kunnen overbruggen.

Artikel 7.4

De leden van de fractie van de P.v.d.A. waren niet overtuigd van de noodzaak de commissaris als rijksorgaan te handhaven. Naar hun oordeel ware het verkieslijker, indien hij volledig provinciaal orgaan zou zijn. Als hij in de eerste plaats provinciaal orgaan is, is er dan -zo vroegen zij -voldoende reden zijn salaris (en andere kosten) op de rijksbegroting te laten staan? Dat het door de Regering ingediende voorstel 7.4. luidende «de commissaris van de Koning is voorts belast met de uitvoering van door de Regering gegeven opdrachten» tijdens de behandeling aan de overzijde door aanvaarding van het amendement van het lid van de Tweede Kamer, de heer Faber (stuk nr. 32) is vervangen door de thans voorliggende tekst, werd door de leden van de fractie van het C.D.A. betreurd. Zij vroegen vervolgens, of naar het oordeel van de Regering artikel 7.4, waarbij de wet kan bepalen, dat de commissaris van de Koning wordt belast met de uitvoering van een door de Regering te geven ambtsinstructie, de mogelijkheid tot deconstitutionalisering van de rijksfunctie van de commissaris van de Koning versterkt. Is de Regering -zo vroegen dezelfde leden -voorts van mening, dat hoewel de commissaris van de Koning steeds duidelijker een provinciaal orgaan is gewordenzijn constitutionele positie als rijksorgaan (belast o.m. met gangbare orde en veiligheid) mede van belangrijke betekenis blijft als schakelfunctie op het georganiseerde provinciale bestuursniveau, met name met het oog op de bewaking en regulering van het decentralisatiebeleid?

Artikel 7.5a

De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen waarom de mogelijkheid andere organen voor te schrijven wel wordt opengehouden voor zelfbestuurszaken. Aan welke gevallen wordt gedacht of zou gedacht kunnen worden? De leden, hier aan het woord, vroegen welke waarborgen er zijn, dat de grootst mogelijke terughoudendheid wordt betracht, aangenomen dat de noodzaak wordt aangetoond over de zoeven bedoelde bevoegdheid te kunnen beschikken. Wordt verder, zo vroegen deze leden, indien gesproken wordt over andere organen, gedacht aan zowel functionele als territoriale decentralisatie? In verband met territoriale decentralisatie moge in dit verband nog worden verwezen naar de discussie in deze Kamer over het wetsontwerp tot wijziging van de Provinciewet (instelling commissies) (Handelingen Eerste Kamer, zitting 1978-1979, blzz. 972-975).

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,13990, nr. 10

De leden van de fractie van het C.D.A. stemden in met dit artikel, dat werd toegevoegd door het aannemen van het amendement van het lid van de Tweede Kamer, de heer Faber (stuk nr. 22) voor zover daardoor wordt bereikt, dat de wetgever niet in algemene zin de mogelijkheid verkrijgt binnengemeentelijke/binnenprovinciale decentralisatie te bewerken. Het kwam deze leden ook juist voor hier centraliserende tendenzen te vermijden en aan de lagere publiekrechtelijke organen zelf over te laten, of zij van de bestaande wettelijke mogelijkheden voor binnengemeentelijke decentralisatie gebruik willen maken. Minder overtuigend kwam hun de redenering voor, dat opleggen van binnengemeentelijke decentralisatie wel constitutioneel mogelijk moet worden gemaakt, als het over vorming van nieuwe gemeenten gaat. Als in dat geval binnengemeentelijke decentralisatie noodzakelijk moet worden opgelegd, is -zo vroegen zij -dan niet primair de vraag te beantwoorden, of de vorming van de betreffende nieuwe gemeente weloverwogen is geschied? Het zal dan immers gaan om geografische en niet om functionele decentralisatie. Wordt de vorming van de nieuwe gemeente wel gefundeerd geacht, ware het dan niet -zo vroegen zij vervolgens -aan de gemeente zelf over te laten decentralisatie toe te passen? Zij stelden in dit verband tenslotte de vraag, of de Regering artikel 7.5a met zijn beperkte ruimte ten aanzien van het bij wet bewerkstelligen van binnengemeentelijke decentralisatie onontbeerlijk acht, gezien ook de intenties om het aantal gemeenten volgens de «10000 inwoners»-norm belangrijk terug te brengen.

Artikel 7.6

De leden van de fractie van de P.v.d.A. memoreerden, dat in de memorie van toelichting op blz. 17 wordt gesteld, dat voor o.a. het ingezetenschap de eis geldt het moment van aanvang van het lidmaatschap. Bij deze leden was enige twijfel gerezen, of de tekst van dit artikel die bedoeling wel duidelijk weergeeft. Zij vroegen de Regering een en ander nader uiteen te zetten.

Artikel 7.6/Additioneel

artikel A. 7.6

Het gelijktrekken van de vereisten, die gelden voor de verkiezing van de leden van provinciale staten en de gemeenteraad met de vereisten, die gelden voor de verkiezing van de Tweede Kamer achtten de leden van de V.V.D.-fractie een goede zaak. Kan de Regering -zo vroegen zij -al een aanduiding geven omtrent het tijdstip, waarop het additioneel artikel A..6 buiten werking kan treden? Het zou, naar de opvatting van deze leden, wenselijk zijn ernaar te streven te voorkomen, dat dit artikel in werking dient te treden. Ook het opnemen in de Grondwet van de zittingsduur van provinciale staten en de gemeenteraad achtten deze leden een verbetering.

Artikel 7.9

De leden van de fractie van de P.v.d.A. merkten op, dat op blz. 9 van de memorie van toelichting wordt geconstateerd, dat er altijd zeker toezicht moet zijn. Deze vanzelfsprekendheid wordt niet nader gemotiveerd, ondanks de term «overgelaten» in artikel 7.2. Het kwam de leden aan het woord wenselijk voor, aan te geven, waar de grenzen liggen en welke beginselen ten grondslag liggen aan deze begrenzing. Geldt de bepaling van het derde lid zowel voor autonomie als zelfbestuur? Zo ja, wordt de «afgrenzing» dan door dezelfde uitgangspunten bepaald? Welke betekenis kent de Regering toe aan vormen van «verkapt» toezicht, zoals nu nog voorkomend in bij voorbeeld de artikelen 27 en 28 van de Rijksbijdrageregeling sociaal-culturele activiteiten en bij voorbeeld bij toetsing van basisrecreatieplannen? Met betrekking tot zowel lid 2 als lid 4 vroegen dezelfde leden nogmaals aandacht voor de naar hun oordeel onverantwoord lange termijnen, die de-Eerste Kamer, zitting 1979-1980,13990, nr. 10

ze procedures in vele gevallen vragen. Zij verwezen hierbij naar de discussie tijdens het laatste beleidsdebat over zaken rakende het Departement van Binnenlandse Zaken (Handelingen Eerste Kamer, zitting 1978-1979, blzz. 468 e.v.). Mag aangenomen worden -zo vroegen zij -dat de wet(ten), die de financiële verhouding regelt (regelen) de gemeenten een beroepsrecht geven? Zij merkten op, dat er echter ook andere financiële «stromen» zijn, die niet op een wet zijn gebaseerd. Gedacht werd bij voorbeeld aan premies krotopruiming, premies woningverbetering, (nu nog) rijksbijdrageregelingen, aanvullende werken. Wanneer daarover verschil van mening ontstaat tussen het rijk en lagere publiekrechtelijke lichamen, is dan artikel 7.14 van toepassing? Zo ja, zou dan toch een AROB-beroep geen voorkeur verdienen? Zij vroegen voorts, of inzicht bestaat in de vraag, welke wetten nog niet aan het voorgestelde zesde lid van artikel 7.9 voldoen (zie memorie van toelichting, blz. 22). Binnen welke termijn zal aanpassing geschieden? Tijdens de discussies heeft de Minister de indruk gevestigd van oordeel te zijn, dat niet zou mogen wat niet in de Grondwet staat (Handelingen, zitting 1978-1979, blzz. 4028 en 4029). Naderhand is die indruk weer weggenomen. Ter voorkoming van elk misverstand ware het, naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden, wenselijk, dat een en ander duidelijk zou worden uiteengezet.

Artikel 7.9, lid 3

De leden van de V.V.D.-fractie waren verheugd over het opnemen van dit lid. Het ware deze leden liever geweest, indien daarbij de woorden «of krachtens» achterwege waren gebleven, omdat het woord «krachtens» toch weer de mogelijkheid opent om provincies en gemeenten, langs sluipwegen, vergaand te «betuttelen». Zij vroegen de Regering uit te spreken, dat van deze mogelijkheid een zeer terughoudend gebruik zal worden gemaakt.

Slotopmerking Ten slotte wilden de leden van de fractie van de P.v.d.A. reeds thans te kennen geven, dat zij -evenals hun partijgenoten aan de overzijde -grote bezwaren tegen het onderhavige wetsontwerp koesteren. Voor de motieven verwezen zij naar de in de Tweede Kamer gevoerde discussie.

De voorzitter van de Commissie, Teijssen De griffier der Commissie, Liesveld Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 13990, nr. 10

 
 
 

2.

Meer informatie