Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet strekkende tot opneming van een bepaling inzake de mogelijkheid kiesrecht voor de gemeenteraad te verlenen aan ingezetenen die geen Nederlander zijn
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr.3
13991
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet strekkende tot opneming van een bepaling inzake de mogelijkheid kiesrecht voor de gemeenteraad te verlenen aan ingezetenen die geen Nederlander zijn VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 25 september 1979
De leden van de fractie van de P.v.d.A. behielden zich het recht voor bij de openbare behandeling van het onderhavige wetsontwerp nader in te gaan op de met dit ontwerp verband houdende onderwerpen. Intussen wilden zij in dit verslag reeds opmerken bedenkingen te hebben tegen de beperking van het toekennen van het actief en passief kiesrecht aan ingezetenen -niet-Nederlanderstot gemeenteraden. Voorts herhaalden zij de in de Tweede Kamer gedane suggestie spoed te betrachten bi] de voorbereiding van de wijzigingen van de Kieswet en het Statuut (zie o.m. Handelingen, zitting 1978-1979 blz. 3684 linkerkolom). Zij vroegen vervolgens aandacht voor mogelijke administratieve problemen verbonden aan het toekennen van bovenbedoeld kiesrecht. Stel bij voorbeeld dat de eis zou worden gesteld van drie jaren ingezetenschap. Zijn die gegevens dan zonder meer van de ponskaarten van de verschillende gemeenten af te lezen?
De leden van de fractie van het C.D.A. stemden eveneens in met het constitutionaliseren van de mogelijkheid, dat de wet het recht om de leden van de gemeenteraad te kiezen en het recht lid van de gemeenteraad te zijn kan toekennen aan ingezetenen, die geen Nederlander zijn. Het verlaten van het nationaliteitsbeginsel biedt aan degenen, die deel uitmaken van de lokale gemeenschap, hetzij uit één der landen van de Europese Gemeenschap komen of van elders afkomstig zijn, de mogelijkheid deel te hebben aan het bestuur van de leefgemeenschap, binnen welke ook hun belangen zijn gelegen. Deze instemming met het wegnemen van de grondwettelijke belemmeringen voor het verlenen van de kiesrechten aan buitenlanders in de gemeenten laat onverlet, dat aan de specifieke aspecten van deze materie dezerzijds door de aan het woord zijnde leden zorgvuldig aandacht zal worden besteed bij de behandeling van de desbetreffende wetsontwerpen. Is, zo vroegen deze leden, naar het oordeel van de Regering -wanneer zij stelt dat buitenlandse ingezetenen moeten kunnen deel hebben aan het bestuur van het orgaan, dat hun belangen behartigt -dit deel hebben nu en in de toekomst van bevredigende omvang? Worden niet nu (en hoeveel beduidender wellicht straks) veel belangen der ingezetenen door de provincies behartigd?
1 Samenstelling: Vermeer (PvdA), Kolthoff (PvdA), Teijssen (CDA) (voorzitter), W. F. de Gaay Fortman (CDA), Van Someren-Downer (VVD), Feij (VVD), Trip (PPR), IJmkers (CPN), Meuleman (SGP), Van der Jagt (GPV), Vogt (PSP),Maris(-)
Eerste Kamer, zitting 1979-1980,13991,nr.3
Buitenlandse ingezetenen voor de provinciale staten kiesrecht te verlenen, stuit op het bezwaar, dat deze periodiek (eens in de zes jaar) de leden van de Eerste Kamer kiezen. Is dit argument dermate principieel te achten, dat niet berekend zou mogen worden hoe groot de invloed van buitenlanders bij het toekennen van actief kiesrecht bij de statenverkiezingen zou zijn? Hoe zou een dergelijke uitkomst zich verhouden tot de «buitenlandse invloed», welke de Europese Gemeenschap direct of indirect op onze nationale besluitvorming heeft?
Ook de leden van de V.V.D.-fractie toonden zich verheugd over de mogelijkheid, die thans geschapen wordt om ingezetenen -niet-Nederlanders -het actieve en passieve kiesrecht toe te kennen voor gemeenteraden. Reeds in 1974, tijdens het beleidsdebat over zaken het Departement van Binnenlandse Zaken rakende, heeft de V.V.D.-fractie hierop aangedrongen (Handelingen 1974-1975, blz. 660, linkerkolom). Daarbij werd de suggestie gedaan om niet-Nederlanders, die ten minste vijf jaar woonachtig zijn in een bepaalde gemeente, het kiesrecht voor de gemeenteraad te verlenen. Daarbij werd vooralsnog alleen gedacht aan het actieve kiesrecht, niet omdat het toekennen van het passieve kiesrecht bij deze leden op principiële bezwaren stuit, doch omdat de vaak nog hoogst gebrekkige kennis van de Nederlandse taal zeer grote problemen binnen de administratie en in de verbale contacten kan meebrengen.
Zij vroegen of de Regering reeds enige mededeling kan doen omtrent het tijdstip van indiening van de betreffende organieke wet; de eventuele tijdsduur van ingezetenschap en de al dan niet gelijktijdige toekenning van het actieve en passieve kiesrecht. Dezelfde leden wilden vervolgens nader ingaan op de verhouding tussen dit wetsontwerp en het Statuut voor het Koninkrijk. Met de Regering waren zij van mening, dat artikel 7.7 in strijd is met artikel 46 van het Statuut (zie het nader rapport aan de Koningin van 22 juli 1976). De oplossing, die de Regering op grond hiervan heeft gekozen om deze strijdigheid op te heffen, heeft bij deze leden vragen opgeroepen. Zien zij het goed, dan is de door de Regering beoogde gang van zaken aldus: na aanvaarding in tweede lezing kan artikel 7.7 op grond van artikel 7.7 niet in werking treden, zolang artikel 46 van het Statuut niet gewijzigd is. Dit houdt in, dat, wil men niet-Nederlandse ingezetenen daadwerkelijk het kiesrecht voor de gemeenteraad bij wet gaan toekennen, het Statuut moet worden gewijzigd. Hierbij geldt artikel 55 van het Statuut. Lid 3 van dit artikel bepaalt, dat, indien een voorstel tot wijziging van het Statuut afwijkt van de Grondwet, het voorstel moet worden behandeld op dezelfde wijze als een grondwetsherziening, alleen zonder het vereiste van twee derde meerderheid in tweede lezing. Ontbinding van de Staten-Generaal zal echter wel moeten geschieden. Indien nu artikel 7.7 niet van kracht wordt voor wijziging van het Statuut (hetgeen inderdaad in verband met het bepaalde in artikel 48 dan wel artikel 5 lid 2 van het Statuut niet mogelijk is), dan gelden de «oude» grondwetsbepalingen ter zake nog. Dit houdt in, dat voor wijziging van artikel 46 van het Statuut inderdaad de zware procedure van artikel 55 van het Statuut zal moeten worden gevolgd. Allereerst vroegen deze leden de Regering, of het bovenstaande inderdaad juist is. Indien dit zo is, verbaasde het hun, dat de Regering niet een andere procedure op dit onderdeel heeft gekozen. En wel door reeds eerder een ontwerp van Rijkswet tot wijziging van artikel 46 van het Statuut in te dienen. Ook tegenover de Staten van de Nederlandse Antillen zou een dergelijke gang van zaken hoffelijker zijn. Het is immers belangwekkend te vernemen welke visie deze staten hebben op de onderhavige problematiek. Er is een tweede reden, waarom deze leden zich afvroegen, of de met dit wetsontwerp gevolgde procedure wel de juiste is. Zij wezen hierbij andermaal op het gestelde in de artikelen 5 lid 2 en 48 van het Statuut: «De Grondwet neemt de bepalingen van het Statuut in acht», en: «De landen nemen bij hun wetgeving en bestuur de bepalingen van het Statuut in acht». Het Sta-Eerste Kamer, zitting 1979-1980,13991, nr. 3
tuut geldt -ook blijkens de officiële toelichting -voor de leden als regeling van de hoogste orde. Bij hun wetgeving en bestuur moeten zij zorgvuldig waken, dat in overeenstemming met het Statuut wordt gehandeld. In het licht van deze bepaling kwam het de leden van de V.V.D.-fractie vreemd voor, dat een wetsontwerp tot grondwetswijziging wordt ingediend met een bepaling, die in strijd is met een statuutsartikel. Zou het dan niet ook om deze reden juister zijn geweest, dat eerst artikel 46 van het Statuut zou zijn gewijzigd, met inschakeling van de Staten van de Nederlandse Antillen, en vervolgens pas een voorstel tot wijziging van de Grondwet zou worden ingediend? Bovendien zou bij deze laatste gang van zaken tevens van toepassing zijn artikel 213 van de huidige Grondwet, bepalende dat de aanpassing van de Grondwet aan de gewijzigde statuutsbepaling alsdan bij (gewone) wet kan geschieden, zodat geen tweede ontbinding behoeft plaats te vinden.
De voorzitter van de commissie, Teijssen De griffier van de commissie. Liesveld Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 13991, nr. 3