Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling met betrekking tot de voorziening in aangelegenheden, waarbij twee of meer gemeenten zijn betrokke, alsmede van de bepaling inzake geschillen tussen openbare lichamen
Inhoudsopgave van deze pagina:
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 2 oktober 1979
De leden van de fractie van het C.D.A. wilden allereerst hoewel de behandeling van wetsontwerp 13992 (Artikel 7.10) in de Tweede Kamer is aangehouden, toch terzake een tweetal opmerkingen maken. Naar hun oordeel terecht heeft de overweging gegolden, dat behandeling van het wetsvoorstel 13992 nu te zeer zou vooruitlopen op de bestuurlijke reorganisatie; zeker waar de Regering heeft verklaard, dat de voornemens ten aanzien van de bestuurlijke reorganisatie binnen de huidige grondwetsbepalingen kunnen worden verwezenlijkt. Zij stelden de Regering de vraag, of intrekking van wetsvoorstel 13992 terwille van het handhaven van in onze staatkundige historie gewortelde provincies en gemeenten (in welke nieuwe structuur ook) niet de voorkeur zou verdienen.Zij herinnerden eraan, dat men met het aanhouden van wetsontwerp 13992 wilde demonstreren, dat in de grondwetswijziging niet vooruitgelopen wordt op de nog wettelijk vast te leggen bestuurlijke reorganisatie. De vraag van deze leden aan de Regering is, of dit argument ook voor andere artikelen in hoofdstuk 7 geldend geacht kan worden; gedacht wordt o.m. aan 7.5a en 7.13. De aan het woord zijnde leden vroegen vervolgens, of met het klaarblijkelijk aansluiten op artikel 7.13 met het voorontwerp van Wet Gemeenschappelijke Regelingen niet op de bestuurlijke reorganisatie vooruitgelopen wordt. De verantwoordelijke bewindslieden noemen de te wijzigen wet een sluitstuk van de bestuurlijke reorganisatie. Bovendien blijken zij (op basis van straks 7.13?) voor te staan, dat de staten van de (nieuwe) provincies hun provincie in samenwerkingsgebieden indelen. Daar het opleggen van samenwerking op autonoom terrein met betrekking tot (provincies en) gemeenten zonder grondwettelijke basis niet mogelijk is, moet de vraag worden gesteld, of aan deze veiligstelling wordt beantwoord, wanneer in een systeem van decentralisatie niet meer aan de gemeenten zelf het bepalen van een samenwerkingsgebied (zij het op aanwijzing) wordt overgelaten, doch bij uitsluiting aan provinciale staten.
Gaarne vernamen deze leden van de Regering of de indruk juist is, dat een en ander niet de voorde hand liggende bedoeling van artikel 7.13 zal zijn.
De voorzitter der commissie, Teijssen De griffier der commissie, Liesveld Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 13995, nr. 11