Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de werkwijze van de Staten-Generaal
Inhoudsopgave van deze pagina:
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1979-1980 Nr. 112
14222
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de inrichting en de samenstelling van de Staten-Generaal
14223
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verkiezing van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal
14224
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de werkwijze van de Staten-Generaal VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN' Vastgesteld 10 juni 1980
' Samenstelling: Vermeer (PvdA), Kolthoff (PvdA), Teijssen (CDA) (voorzitter), W. F. de Gaay Fortman (CDA), Van Someren-Downer (VVD), Feij (VVD), Trip (PPR), Umkers (CPN), Meuleman (SGP), Van der Jagt (GPV), Vogt (PSP)enMaris(-).
Inleiding In verband met de haast uitputtende behandeling van de onderhavige voorstellen tot grondwetsherziening in de Tweede Kamer wilden de leden van de fractie van de P.v.d.A. met een korte inbreng voor dit verslag volstaan. Zij achtten dit te meer gerechtvaardigd, omdat zij zich met het overgrote deel van de betrokken voorstellen kunnen verenigen. De voorstellen brengen naar hun oordeel geen wezenlijke veranderingen. Ze hebben immers vooral ten doel de systematiek van de Grondwet te verbeteren en de redactie van een aantal artikelen te verduidelijken en te moderniseren. Deze leden betreurden het, dat althans op één punt geen inhoudelijke verandering is voorgesteld nl. met betrekking tot de positie van de Eerste Kamer. Zij volstonden in dit stadium van de voorbereiding met de constatering, dat zij op het onderwerp zelf bij de openbare behandeling van de voorstellen terug zullen komen. Zonder alle veranderingen, waarmee zij instemden te noemen wilden zij in dit deel van het verslag reeds vermelden, dat de verkorting van de zittingsduur van de Eerste Kamer tot vier jaren; de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd en de mogelijkheid om ook aan Nederlandersnietingezetenen het kiesrecht te verlenen door hen als verbeteringen worden beschouwd. Deze leden stemden eveneens in met het feit, dat enkele voorstellen van leden van de Tweede Kamer niet zijn aanvaard. Zij dachten daarbij met name aan de pogingen om de Verenigde Vergadering meer mogelijkheden tot beraadslagen en besluiten te geven en om voor de Nederlandse leden van het Europese Parlement in het Nederlandse parlement een eigen positie te scheppen. Te betreuren daarentegen vonden zij het dat het Neder-
2 vel
Eerste Kamer, zitting 1979-1980,14222 enz., nr. 112
landerschap als absolute eis voor het actieve kiesrecht voor de Tweede Kamer is gehandhaafd. Aangezien dit onderwerp ook in deze Kamer reeds uitvoerig aandacht heeft gekregen, volstonden zij ook op dit punt met deze constatering. Bij de behandeling van de eerste groep van vijf wetsontwerpen tot herziening van de Grondwet hebben de leden van de fractie van de V.V.D. reeds betreurd, dat in die ontwerpen volstaan werd met het hergroeperen van artikelen, het moderniseren van vorige-eeuwse teksten met weglating van overbodigheden en als verouderd beschouwde bepalingen. Van een poging te komen tot een nieuwe, moderne constitutie kon, aldus deze leden, niet worden gesproken. Een zelfde opmerking wilden zij maken met betrekking tot de thans voorliggende wetsontwerpen. De Regering heeft dit in de schriftelijke voorbereiding van de behandeling in de Tweede Kamer erkend, terwijl in diezelfde Kamer door sommigen gevoelens van teleurstelling over deze gemiste kans geuit werden. Naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden deels ten onrechte. De Tweede Kamer had immers bij de behandeling van de Nota Grondwetsherzieningsbeleid in 1975 uitgesproken, dat aan een belangrijk onderdeel van voorliggende wetsontwerpen niet getornd zou worden, nl. aan positie en bevoegdheden van de Eerste Kamer. Ten onrechte ook, omdat de meerderheid van de Tweede Kamer geen behoefte had aan wezenlijke veranderingen, bij voorbeeld op het stuk van het al of niet uitbreiden van het ledental van deze Kamer of het codificeren van een aantal regels van ongeschreven staatsrecht. In het licht van het vorenstaande hadden deze leden weinig behoefte aan diepgaande beschouwingen van staatkundige aard. Zij wilden volstaan met een aantal opmerkingen, waarbijzij de motie-De Kwaadsteniet (12944, stuk nr. 22) tot uitgangspunt namen. Allereerst wilden de aan het woord zijnde leden wijzen op een aantal veranderingen, die zijn aangebracht, die naar hun oordeel verbeteringen zijn. Zij noemden daarbij het door elk der Kamer benoemen van haar Voorzitter (wetsontwerp 14222), het verkiezen van alle ledenvan de Eerste Kamer binnen drie maanden na de verkiezing van de leden van provinciale staten, de beperking van de uitsluitingsgronden voor het actieve kiesrecht, de termijn van verenigbaarheid van het lidmaatschap van de Staten-Generaal en het ministerschap respectievelijk het ambt van staatssecretaris, het afschaffen van de sluiting van de zitting der Staten-Generaal door of vanwege de Koning (wetsontwerp 14223). Voorts waardeerden zij het schrappen van een groot aantal bepalingen, die beter in organieke wetten, zoals de Kieswet kunnen worden opgenomen. Met belangstelling hadden dezelfde leden kennis genomen van de uitgebreide discussie in de Tweede Kamer over de vraag of ongeschreven regels van staatsrecht zoveel mogelijk in geschreven regels moeten worden omgezet. Zij sloten zich gaarne aan bij de met name door de regeringscommissaris ter zake gehouden beschouwingen (Handelingen, blzz. 2094 e.v.). Over de vraag wat tot de ongeschreven regels behoort mag naar hun oordeel echter geen onduidelijkheid bestaan. De aan het woord zijnde leden vroegen zich af of de regel moet worden aanvaard, dat geen tussentijds kabinet van geheel andere politieke samenstelling mag optreden zonder voorafgaande verkiezingen. In dit verband stelden deze leden de vraag, wanneer gesproken kan worden van ongeschreven rechtsvorming. Speelt hierbij het tijdselement een rol? Evenmin mag onduidelijkheid bestaan over de vraag of de vertrouwensregel, zoals die geldt in de verhouding tussen kabinet en Tweede Kamer, eveneens geldt in de relatie kabinet-Eerste Kamer. Met de Minister (Handelingen, blzz. 2075 en 2076) stonden deze leden op het standpunt, dat er een voortdurende vertrouwensrelatie moet bestaan tussen kabinet en Eerste Kamer en bij ontbreken hiervan hetzij alle leden van het kabinet of enkele leden ervan heengaan, hetzij de Eerste Kamer wordt ontbonden. De poging in de Tweede Kamer gedaan (stuk nr. 17), om deze vertrouwensregel niet langer op de Eerste Kamer Eerste kamer, zitting 1979-1980,14222enz., nr. 112
van toepassing te achten en, als logisch gevolg hierop, het ontbinden van de Eerste Kamer om politieke redenen in de Grondwet onmogelijk te maken, is naar het oordeel van deze leden terecht door de Tweede Kamer afgewezen. Met belangstelling hadden de aan het woord zijnde leden kennis genomen van de opvatting van de regeringscommissaris dat het primaat van de Twee-de Kamer eveneens als een regel van ongeschreven recht moet worden beschouwd (Handelingen, blz. 2095 linker kolom). Het door de regeringsconv missaris aangevoerde en door de Tweede Kamer ondersteunde -enige -argument hiertoe, te weten het rechtsstreeks gekozen zijn van de Tweede Kamer, kwam deze leden echter niet sterk voor. Het primaat van de Tweede Kamer vloeit naar hun oordeel vooral voort uit haar (grond(wettelijke bevoegdheden, haar invloed op de vorming van kabinetten, haar invloed op en haar controle van het regeringsbeleid en niet in de laatste plaats uit de maatschappelijke aanvaarding van dit primaat. De kracht en de rechtvaardiging van het bestaan van de Eerste Kamer ligt naar de mening van deze leden om een historisch woord te gebruiken, in haar zwakte. In het voorgaande ligt opgesloten dat de aan het woord zijnde leden dit primaat van de Tweede Kamer erkennen en de zorgen van de Tweede Kamer niet delen met betrekking tot een toenemende macht van de Eerste Kamer.
Wetsontwerp 14222 De leden behorende tot de fractie van het C.D.A. hadden geconstateerd, dat het oorspronkelijke wetsontwerp overeenkwam met het gevoelen van de beide Kamers der Staten-Generaal, zoals dat tot uitdrukking was gebracht bij de behandeling van de Nota Grondwetsherziening (zitting 1974-1975, 12944, nr. 2) in die Kamers. De behandeling van het wetsontwerp inde Tweede Kamer heeft -behoudens één uitzondering -niet tot wezenlijke veranderingen daarin geleid. Wat het oorspronkelijke wetsontwerp betreft beperkten de hieraan het woord zijnde leden zich tot één bedenking. Zij betreurden het, dat artikel 3.1.14 de termijn van drie maanden als uiterstetermijn voor het samenkomen van een nieuwe Kamer na ontbinding handhaaft. Zij gaven aan een uiterste termijn van twee maanden de voorkeur. De huidige regeling brengt naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden in de praktijk mee, dat tussen de ontbinding van een Kamer en het bijeenkomen van de nieuwe Kamer te veel tijd verloopt. Dit achtten zij bezwaarlijk, omdat een tussentijdse ontbinding plaatsvindt, wanneer er een onoplosbaar politiek conflict is ontstaan, dat het wenselijk maakt op basis van een nieuwe samenstelling van in elk geval de Tweede Kamer een nieuw kabinet te vormen. Wanneer men de wenselijkheid van het zo spoedig mogelijk tot stand komen van een nieuw kabinet tot uitgangspunt neemt, moet, naar de mening van deze leden, het mogelijk zijn een regeling te treffen, waardoor uiterlijk twee maanden na de ontbinding een nieuwe Kamer bijeen kan komen. Zij wezen erop, dat men in de ons omringende landen ook met een kortere termijn werkt. De hiervoor vermelde uitzondering -waar het derhalve om een wezenlijke verandering gaat -betreft artikel 3.1.12, lid 1. Door het aannemen van een amendement van het lid van de Tweede Kamer, de heer De Kwaadsteniet (stuk nr. 14), is deze bepaling in dier voege gewijzigd, dat thans wordt voorgesteld de verenigde vergadering der Kamers te doen voorzitten door de Voorzitter van de Tweede Kamer. De leden van de fractie van het C.D.A. hadden tegen deze wijziging bezwaar. Hun eerste grief betrof de omstandigheid, dat zonder enig overleg in welke vorm dan ook tussen de Kamers bij amendement in de bestaande regeling van het voorzitterschap van de Verenigde Vergadering wijziging is gebracht. Vervolgens merkten zij op de daarvoor aangevoerde gronden niet te kunnen delen. Huns inziens lag het voor de hand, gelet op het karakter, dat de verenigde vergadering heeft, het voorzitterschap daarvan aan de Voorzitter Eerste Kamerzitting 1979-1980, 14222 enz., nr. 112
van de Kamer van reflexie te blijven opdragen. Met instemming hadden zij geconstateerd, dat de Regering zich tegen aanneming van het genoemde amendement had uitgesproken. Overigens konden deze leden zich met het ontwerp verenigen. Wel behielden zij zich voor op bepaalde aspecten, die in het ontwerp geen regeling vinden, maar wel met de daarin behandelde materie verband houden, bij de mondelinge behandeling in te gaan.
De leden van de fractie van de V.V.D. gingen ervan uit, uit, dat ook de Eerste Kamer aanvaardt dat aan haar taken en bevoegdheden niet wordt getornd, zoals destijds in de motie-De Kwaadsteniet uitgesproken (12944, stuk nr. 22). Naar hun oordeel geldt dat zowel ten aanzien van uitbreiding als van beperking van taken en bevoegdheden. De leden aan het woord hadden dan ook enige moeite met het omwisselen van de vermelding van Eerste en Tweede Kamer in artikel 3.1.12. Indien de Regering het primaat van de Twee-de Kamer op deze wijze in de Grondwet wil vastleggen, hetgeen deze leden volstrekt overbodig voorkwam, zou zij er beter aan gedaan hebben de naamduiding van beide Kamers te verwisselen, omdat «eerste» in het maatschappelijk verkeer vrijwel steeds «belangrijkste» betekent (eerste minister, eerste burger, eerste kwaliteit, enz.). Ernstig bezwaar hadden deze leden tegen het in de Tweede Kamer aanvaarde amendement-De Kwaadsteniet (stuk nr. 14), waardoor -tegen de zin van de Regering -artikel 3.1.12 gewijzigd is in die zin, dat het voorzitterschap van de Verenige Vergadering voortaan toevalt aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Zij achtten dit in strijd met de letter én de geest van de destijds aanvaarde, hierboven vermelde motie-De Kwaadsteniet en een, ten tweede male, onnodige en overbodige poging het primaat van de Tweede Kamer in de Grondwet vast te leggen. Het verheugde deze leden dat de Minister met hen van mening is, dat deze wijziging inderdaad een aantasting betekent van de positie van de Voorzitter van de Eerste Kamer en hij op die grond slechts met moeite bereid gevonden is dit gewijzigde artikel 3.1.12 in de Eerste Kamer te verdedigen. Ten slotte waren de leden van de fractie van de V.V.D. van mening dat de status van de politieke partijen een privaatrechtelijke moet blijven en de Grondwet derhalve geen bepalingen terzake behoort te bevatten.
De leden van de fractie van de P.P.R. merkten op, dat het na de verwerping door de Tweede Kamer van voorstellen die een grotere invloed van de kiezers op de kabinetsvorming beoogde, huns inziens onvermijdelijk was dat het Grondwetshoofdstuk over de Staten-Generaal grotendeels ongewijzigd zou blijven. In deze situatie konden deze leden zich hierin ook vinden. Zij betreurden het dat de voorgesteld overgang van het voorzitterschap van de verenigde vergadering van de Voorzitter van de Eerste Kamer naar de Voorzitter van de Tweede Kamer door de Tweede Kamer zelf in het wetsontwerp is ingevoegd. Een dergelijk voorstel zou naar hun oordeel beter van de kant van de Regering hebben kunnen komen, nadat zij over een voornemen daartoe met de Eerste Kamer in discussie getreden is. Bij de behandeling van de Nota Grondwetsherziening van 1975 is deze zaak evenwel niet aan de orde geweest. Zij vroegen of ook de Regering het onjuist acht, dat de Eerste Kamer «zo plompverloren» met het betreffende voorstel wordt geconfronteerd. Welke is overigens de betekenis van dit voorstel nu de verenigde vergadering slechts van ceremoniële betekenis blijft? Deze leden merkten vervolgens op, dat zij de nu voorgesteld regeling van het voorzitterschap wel reëel hadden gevonden, indien de verenigde vergadering een politieke betekenis had gekregen, zoals in eerdere suggesties van het Tweede-Kamerlid De Kwaadsteniet werd beoogd. De aan het woord zijnde leden stemden in met behoud van de ontbindingsbevoegdheid ook ten aanzien van de Eerste Kamer. Zij meenden wel, dat de Regering in alle vrijmoedigheid zich kan uiten over de positie van de Eerste Kamer, zoals die in ons staatsbestel is gegroeid. Het vrijelijk spreken hierover is iets anders dan het codificeren van ongeschreven staatsrecht.
Eerste Kamer, zitting 1979-1980,14222 enz., nr. 112
Het is immers ook niet zo, dat uitsluitend de Eerste Kamer kan spreken over haar eigen positie. Dezelfde leden meenden, dat een Eerste Kamer, die gebruik maakt van haar formele rechtdoor middelvan een motie van wantrouweneen kabinet heen te sturen op een punt van beleid, daarmee het initiatief neemt tot haar eigen opheffing. Haarfunctie bij de totstandkoming van een behoorlijke wetgeving brengt naar het oordeel van deze leden evenwel mee, dat zij bij de behandeling van een wetsontwerp steeds haar bezwaren tegen de voorgestelde wetgeving zal moeten blijven afwegen tegen de nadelen van verwerping, ook wanneer door het kabinet de vertrouwenskwestie is gesteld. Met andere woorden, ook in het ongeschreven staatsrecht bestaat huns inziens geen regel die erop neerkomt, dat de Eerste Kamer in de politieke praktijk door het stellen van de vertrouwenskwestie gedwongen kan worden een wetsontwerp te aanvaarden. Deelt, zo vroegen zij, de Regering de hier neergelegde visie? Deze leden zullen bij de openbare beraadslaging hun visie geven op ons parlementaire democratische bestel en op de positie van de beide Kamers daarin. Zij merkten thans reeds op, dat beperking van de bevoegdheden van de Eerste Kamer op het terrein van de wetgeving tot een terugzendingsrecht huns inziens neerkomt op opheffing van de Eerste Kamer met behoud van dit college als soort van politieke sociëteit. Het ware dan beter, ook uit een oogpunt van financiën, de Eerste Kamer ook formeel te liquideren. Wie de Eerste Kamer wil opheffen moet haar niet «haar tanden ontnemen», maar voorstellen doen voor een -ook «van tanden» voorzien -alternatief college dat de functie van de Eerste Kamer op het terrein van de wetgeving kan overnemen. Naar hun oordeel zijn dergelijke voorstellen wel degelijk denkbaar. Zij vroegen zich ten slotte af, of ook de Regering gedachten hierover heeft.
Wetsontwerp 14223
Bij de grondwettelijke incompatibiliteiten (artikel 3.1.8) was het de leden van de P.v.d.A. opgevallen, dat de combinatie minister-kamerlid volgens de memorie van antwoord (blz. 17) niet is uitgesloten wegens een voorkeur voor het dualistische stelsel. Anderzijds wordt de combinatie niet alleen verworpen op grond van praktische overwegingen (memorie van toelichting, blz. 17) maar met een beroep op de staatkundige verhoudingen, die een scheiding tussen Regering en Parlement wenselijk zouden maken. Is dat nu niet juist, zo vroegen deze leden, hetgeen onder dualisme pleegt te worden verstaan? Voorts was het deze leden opgevallen, dat (memorie van toelichting, blz. 20) een beroep op het beginsel van de machtenscheiding wordt afgewezen als motief om leden van de rechterlijke macht uit te sluiten van het kamerlidmaatschap. Want zo wordt betoogd, over bestuursgeschillen beslissen toch ook bestuursorganen, met andere woorden omdat in dat geval van scheiding van machten geen sprake is, hoeft er in beginsel in het geheel geen scheiding te zijn. Is dat -zo vroegen deze leden -inderdaad de opvatting? Stelt de Regering de beslissing over bestuursgeschillen daarmee op een lijn met het werk van de rechterlijke macht? Als de Regering meent, dat de combinatie niet grondwettelijk moet worden uitgesloten kan dat toch slecht op grond van één argument, nl. dat men in beginsel niet op het standpunt van de machtenscheiding staat? Bij het nu aangevoerde argument wordt bovendien over het hoofd gezien dat bij bestuursgeschillen het bestuursorgaan vaak niet de hoogste «rechter» is. Bij blz. 13 van de memorie van antwoord (stuk nr. 6) wilden deze leden aantekenen, dat de redenering tot rechtvaardiging van de indirecte verkiezing van de Eerste Kamer hen nogal geforceerd voorkomt. Wordt in de bedoelde passage de verkiezing van de Eerste Kamer door provinciale staten niet volkomen losgemaakt van het historische kader waarin deze moetworden geplaatst? Hetgeen in het midden van de vorige eeuw misschien nog te motiveren was, is het nu huns inziens niet meer.
Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 14222 enz., nr. 112
De leden behorende tot de fractie van het C.D.A. konden zich in de algemene opzet van het wetsontwerp vinden. Zij beperkten zich tot de volgende opmerkingen. Zij achtten het juist, dat artikel 3.1.5, lid 1, het mogelijk maakt bij de wetten aanzien van Nederlanders, die geen ingezetenen zijn, uitzonderingen te maken ten aanzien van het toekennen van het kiesrecht. Het zou huns inziens nl. te ver gaan het kiesrecht toe te kennen aan alle in het buitenland verblijven-de Nederlanders. Een zekere blijvende verbondenheid met het vaderland moet aanwezig zijn. Een objectief criterium ter rechtvaardiging van een uitzondering zou bij voorbeeld kunnen zijn, een onafgebroken vestiging in het buitenland gedurende een bepaald aantal jaren. Heeft de Regering zich, zo vroegen deze leden, reeds een voorstelling gevormd omtrent mogelijke andere objectieve criteria, die ter zake zouden kunnen worden aangelegd? De leden hier aan het woord zouden er de voorkeur aan hebben gegeven, wanneer in artikel 3.1.8, lid 1, de incompatibiliteitvan het ambt van Commissaris des Konings met het lidmaatschap van de Staten-Generaal was gehandhaafd. Ook zij stonden op het standpunt, dat er voor het lidmaatschap van de Staten-Generaal zo min mogelijk incompatibiliteiten moeten bestaan. De Commissaris des Konings kan echter zo zeer bij aangelegenheden, die het algemene landsbestuur raken, betrokken worden, dat een grondwettelijke incompatibiliteit op haar plaats zou zijn.
De leden van de fractie van de V.V.D. merkten op, dat het in werking treden van de in ontwerp 14223 opgenomen wijzigingen in de Grondwet tevens wijziging van de Kieswet vereist, bij voorbeeld van artikel P1,1 ste en 4de lid, artikel P2 en vermoedelijk ook P4. Dit gaf aanleidingen tot de vraag hoe de Regering zich thans het tijdschema van deze aanpassing denkt. Tevens werd de vraag gesteld of het niet wenselijk zou zijn van deze gelegenheid tevens gebruik te maken om het systeem van de verkiezing te vereenvoudigen. Immers er zijn thans slechts weinigen, die de uitwerking van dit systeem min of meer doorzien, en zelfs zij kunnen nog voor verrassingen komen te staan. Zou het niet wenselijk zijn de verdeling van het land in vier groepen te laten vervallen en de restzetelverdeling steeds volgens het stelsel der grootste gemiddelden te doen geschieden?
De leden van de fractie van de P.P.R. merkten op, dat in artikel 3.1.6 wordt bepaald dat de ledenvan de Eerste Kamer worden gekozen door de leden van de provinciale staten en wel binnen drie maanden na de verkiezing van leden van provinciale staten. Zij vroegen of niet in de Grondwet dient te worden opgenomen dat uitgesloten moet worden dat bij voorbeeld op de dag van de statenverkiezingen de dan nog zittende oude staten de leden van de Eerste Kamer gaan kiezen. Zij merkten vervolgens op, dat indien dit wetsontwerp ook in tweede lezing is aanvaard, wijzigingen moeten worden aangebracht in de Kieswet en in de provinciewet. Zij vroegen of de Ministerthans reeds kan aangeven hoe deze wijzigingsvoorstellen zullen luiden. In ieder geval dient naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden de kandidaatstelling voor de te verkiezen Eerste Kamerleden te geschieden door de nieuw gekozen statenleden. Op welke wijze denkt de Minister dit te realiseren? Vervolgens vroegen deze leden of de indeling in groepen (thans 4) gehandhaafd zal blijven, alsmede of het in het voornemen van de Minister ligt om de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer op grond van het onderhavige wetsontwerp -tot wet verheven -eerst te doen geschieden in 1982 (nl. de eerstvolgende verkiezingen voor leden van provinciale staten)?
De leden van de fractie van de P.P.R. spraken een voorkeur uit voor rechtstreekse verkiezing van de Eerste Kamer. De Eerste Kamer heeft huns inziens immers «tanden» en dan behoeft zij ook een directe legitimatie. Indien het de Tweede Kamer is die de rechtstreekse verkiezing van de Eerste Kamer tegenhoudt, dan kan zij daaraan geen argumenten ontlenen met betrekking tot de legitimatie. Zij vroegen naar de visie van de Regering ter zake.
Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 14222 enz., nr. 112
Wetsontwerp 14224
Artikel 3.2.1
De leden behorende tot de fractie van de V.V.D. konden instemmen met de aan dit artikel ten grondslag liggende visie, dat de Staten-Generaal een permanent college zijn. Is het -zo vroegen zij -dan echter niet vanuit een democratisch oogpunt geboden tevens vast te leggen, dat de Staten-Generaal, dan wel de Kamers, jaarlijks een minimaal aantal malen vergaderen om te voorkomen, dat een overigens legaal gekozen niet-democratisch gezinde meerderheid besluit de Staten-Generaal «lam te leggen»? Vervolgens vroegen deze leden de Regering een interpretatie te geven van het woord «namens». Is dit woord niet enigszins algemeen, nu dit immers niet impliceert, dat bij verhindering van de Koning een Minister de in dit artikel bedoelde uiteenzetting geeft? Kan dit ook door bij voorbeeld een lid van het Koninklijk Huis, of een ander Nederlands staatsburger?
Artikel 3.2.3
Ongelukkig waren de leden van de V.V.D.-fractie met het gestelde in het vierde lid. Zij vroegen zich af, of de Grondwet nu zo gedetailleerd de wijze van stemmen moet regelen. Ernstiger vonden zij, dat eventuele invoering van elektronisch stemmen te zijner tijd slechts kan geschieden middels grondwetswijziging. Heeft de Regering met toekomstige ontwikkelingen op dit vlak wel voldoende rekening gehouden?
Artikel 3.2.5
Graag zagen de leden aan het woord van de Regering een nadere toelichting op het woord «personen». Betekent dit, dat de Regering zich ook door anderen dan ambtenaren of regeringscommissarissen kan doen bijstaan? Bij voorbeeld door leden van actiegroepen?
De leden van de fractie van het C.D.A. konden zich met het ontwerp, zoals het daar ligt, verenigen. Zij behielden zich voor bij de mondelinge behandeling in te gaan op enkele onderwerpen, die naar aanleiding van dit ontwerp in de Tweede Kamer en elders zijn te berde gebracht.
De leden van de P.P.R.-fractie konden instemmen met dit wetsontwerp. Deze leden behielden zich het recht voor bij de openbare beraadslaging enkele opmerkingen te maken over het schrappen van de 'ruggespraak' en over de parlementaire immuniteit.
De voorzitter van de commissie, Teijssen De griffier van de commissie, Dijkstra-Liesveld Eerste kamer, zitting 1979-1980,14222 enz., nr. 112