De stemmingen met betrekking tot het wetsontwerp Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling betreffend... - Handelingen Tweede Kamer 1979-1980 02 september 1980 orde 9
Inhoudsopgave van deze pagina:
Aan de orde zijn de stemmingen met betrekking tot het wetsontwerp Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling betreffende de instelling van een of meer algemene, onafhankelijke organen voor het onderzoek van klachten betreff en-de overheidsgedragingen (16057).
De Voorzitter: De heer Van den Broek heeft gevraagd om heropening van de beraadslaging. Ik stel voor, aan dit verzoek te voldoen. Daartoe wordt besloten. De heer Van den Broek (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben het bezwaar van de Regering met betrekking tot ons amendement op stuk nr. 9, in-houdende de wijziging van de woorden 'rijksoverheid' in 'centrale overheid', nog eens overwogen. Dit heeft ons aanleiding gegeven het amendement in te trekken. De Voorzitter: Aangezien het amendement-Van den Broek c.s. (stuk nr. 9) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van behandeling meer uit. Artikel I wordt zonder stemming aangenomen.
Tweede Kamer 2 september 1980
Ombudsman Grondwet
6011
Voorzitter Het amendement-Nijpels c.s. (stuk nr. 10) wordt bij zitten en opstaan aangenomen. De Voorzitter: Ik constateer, dat de fractie van de BP tegen dit amendement heeft gestemd. Artikel II, zoals het is gewijzigd door de aanneming van het amendement-Nijpels c.s. (stuk nr. 10), wordt zonder stemming aangenomen. De beweegreden wordt zonder stemming aangenomen.
De Voorzitter: Ik merk op, dat in de derde alinea van het formulier van afkondiging na 'genomen hebben' een komma moet worden geplaatst. Deze verbetering zalworden aangebracht. Het wetsontwerp wordt zonder stemming aangenomen.
De Voorzitter: Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen over de onderwerpen waarover zojuist is gestemd.
De heer Van Dis (SGP): Mijnheer de Voorzitter! Namens mijn fractie zou ik een tweetal stemmotiveringen willen geven. In de eerste plaats betreft dit de motie-Van den Anker op stuk nr. 9, welke, globaal aangeduid, handelt over het verband tussen het technischwetenschappelijk onderwijs en het toegepast universitair onderzoek aan de ene kant, en aan de andere kant de noodzaak mensen te scholen met het oog op de invloed van de innovatie op de samenleving. Hoewel onze fractie dit verband wel ziet, heeft zij moeite met de schier alles omvattende verzoeken die in het dictum aan de Regering worden gedaan. Wij vragen ons af of ter zake niet te veel hooi op de vork wordt genomen, waardoor onvoldoende aandacht aan één van beide of zelfs aan beide terreinen wordt gegeven. Dit is niet bevorderlijk voor de juiste uitwerking van de innovatie die dringend geboden is. Als onze fractie lid was geweest van de Kamercommissie, had zij deze zienswijze reeds eerder in haar stem laten blijken. De Kamer kan ervan overtuigd zijn dat de leden van onze fractie alert zullen blijven, dat zij niet worden gedegradeerd tot tweederangs Kamerleden. Zo hebben wij dit aangevoeld. In de tweede plaats de motie van de heren Van lersel en Braams, op stuk nr. 29, inzake de mogelijkheid buiten de WIR om innovatieregelingen te treffen: te dien aanzien merk ik op, dat mijn fractie de uitdrukking 'bij voorkeur via de WIR' te vrijblijvend vindt. Wij sluiten ons aan bij de opmerking van de Minister van Economische Zaken, dat 'een aparte en autonome republiek binnen de WIR afbreuk doet aan een INSTIR, als een zo globaal mogelijk werkend instrument'. Wij zijn het daarmee eens en daarom hebben wij tegen deze motie gestemd.
De heer Lansink (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Hoewel mijn fractie enig begrip heeft kunnen opbrengen voor de argumentatie van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, dat op niet te lange termijn een samenhangend zwaveldioxydebestrijdingsprogramma tot stand zou komen, hebben wij gemeend toch vóór de motie van mevrouw Epema-Brugman c.s. over het zwavelgehalte van olie voor elektriciteitscentrales (15891, nr. 7) te moeten stemmen, a. gelet op de eerdere besluitvorming waaraan mijn fractie heeft bijgedragen over de zwaveldioxydebestrijding en b. omdat naar onze overtuiging de verlaging van het zwavelgehalte van stookolie voor centrales een van de weinige effectieve maatregelen op korte termijn is. De heer Bolkestein (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Ook ik zou namens mijn fractie een stemverklaring willen afleggen over de motie-Epema-Brugman c.s. (15891, nr. 7). Mijn fractie heeft alle begrip voor de intentie waar deze motie uit voortspruit. Ook wij willen de S02-verontreiniging terugdringen. Op zich zelf hebben wij begrip voor de limiet van 1,5%. De Regering heeft evenwel een overzicht beloofd van deze hele toestand, die deze Kamer voor het einde van het jaar zou bereiken. Bovendien betekent een 1,5%-limiet dat weer aardgas zou worden opgesnoept, als geen 1,5%-zwavelige stookolie beschikbaar zou zijn. Om deze reden heeft mijn fractie tot haar spijt haar stem aan deze motie onthouden.
De heer Brinkhorst (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Mijn fractie heeft na ampele overweging besloten vóór het amendement-Stoffelen-Nijpels (14178, nr. 20) te stemmen. Doorslaggevend daarbij was de wens om te verzekeren dat de ombudsfunctie ook zal gelden ten aanzien van de lagere overheid. Dat is ook altijd onze wens geweest, ook toen wij destijds, namelijk in 1971, de motie-Rietkerk ondersteunden. Onze aarzelingen betroffen de uitwerking van het instituut in dit wetsontwerp op het punt van de afstand die zou kunnen ontstaan, door zo'n centraal instituut, ten opzichte van de burger. De wens om die afstand zo klein mogelijk te doen zijn, zou ons brengen tot een gedecentraliseerde opzet, die daarbij aan de lagere overheden de kans zou hebben geboden om meer eigen initiatieven te nemen. Het argument van eenheid in rechtsbescherming, de noodzaak een gezagspositie op te bouwen en het praktische gegeven dat dit wetsontwerp qua structuur nu eenmaal een centrale opzet tot grondslag heeft, hebben ons doen besluiten uiteindelijk onze steun niet aan het amendement op stuk nr. 20 te onthouden. Met de geachte afgevaardigde de heer Van den Broek hebben wij gepleit voor nadere contacten met vertegenwoordigers van de lagere overheden om tot een juist inzicht te komen in de wijze, waarop dit instituut op lokaal en regionaal niveau gestalte dient te krijgen. Nu de motie-Van den Broek c.s. de aanvaarding van het amendement-Stoffelen-Nijpels c.s. tot uitgangspunt neemt, en overleg vraagt over het bovengenoemde punt van met o.a. de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, hebben wij deze motie willen steunen. Samenvattend, kan ik zeggen dat mijn fractie het amendement op stuk nr. 20 heeft gesteund, met de aantekening dat zij hecht aan een opzet van het instituut in een gedeconcentreerde vorm.