Memorie van antwoord - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het koningschap
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr. 9
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 4 november 1980
INHOUDSOPGAVE
blz.
Algemeen
2 Indeling van het hoofdstuk «Regering» 3 Grondwettelijke terminologie
4 Artikel 2.1.1 (Koning Willem I) 6 Artikel 2.1.2 (erfopvolging)
6 Artikel 2.1.4 (afstand)
7 door de Koning
7 door de potentiële troonopvolger
8 Artikel 2.1.5 (huwelijk)
10 Artikel 2.1.6 (uitsluiting) 12 Artikel 2.1.7 (ontbreken van opvolger)
15 algemeen
15 procedure
17 Artikel 2.1.8 (erfopvolging benoemde Koning) 19 Artikel 2.1.9 (beëdiging en inhuldiging)
20 de hoofdstad
20 beëdiging
20 Artikel 2.1.10 (leeftijdsgrens) 22 Artikel 2.1.12 (buiten staat)
22 eerste lid
22 tweede lid
23 derde lid
23 Artikel 2.1.13 (tijdelijke neerlegging) 23 Artikel 2.1.14 (regentschap)
24 eerste lid
24 tweedeen derde lid
24 Artikel 2.1.17 (belastingvrijdom) 25 Artikel 2.1.18 (inrichting Huis)
26 Artikel IV (vervallende bepalingen)
27 het bestaande artikel 21
27 het bestaande artikel 27
7 vel
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16034 (R 1138), nr. 9
Algemeen Bij de bestudering van het onderhavige wetsontwerp hadden de leden van de C.D.A.-fractie moeten vaststellen, dat de wijze van behandeling van deze algehele grondwetsherziening niet bevorderlijk is gebleken voor het tijdig geven van een visie door de volksvertegenwoordiging op het geheel van wettelijke bepalingen. Wij erkennen dat in de destijds gedane keuze voor een gespreide indiening van de grondwetsherzieningsvoorstellen besloten lag, dat het enige tijd zou duren, voordat aan de Staten-Generaal een compleet beeld van de herzieningsvoorstellen kon worden gegeven. Deze keuze is uitgebreid gemotiveerd door onze ambtsvoorgangers in hun brief d.d. 2 april 1976 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken I11975/76,13871, nr. 1) en is door de kamer aanvaard. Intussen stemt het ons tot voldoening dat, nu 36 van de 37 herzieningsvoorstellen zijn ingediend en een aantal daarvan reeds in het Staatsblad is verschenen, een nagenoeg compleet beeld mogelijk is en de door de hier aan het woord zijnde leden gesignaleerde problematiek tot het verleden behoort. Onlangs hebben wij de kamer een geactualiseerd overzicht van de voorgestelde of in eerste lezing aanvaarde artikelen voor de herziene Grondwet, alsmede een vergelijkend overzicht doen toekomen (Kamerstukken II, 1979/80,13871, nr. 10), ten einde de kamer een zo goed mogelijk beeld van de huidige stand van zaken te geven. De hier aan het woord zijnde leden stelden, nu de letterlijke wetsteksten bekend waren, tot hun leedwezen vast, dat de monarchale structuur vrijwel uit de Grondwet is verdwenen. Zij vroegen zich af, waaruit nog, anders dan uit artikel 2.2.1, blijkt dat wij in Nederland een Koning hebben. Wij kunnen niet verhelen dat deze opmerking en de daaraan gekoppelde vraag ons enigszins bevreemden, zeker bij de behandeling van een wetsontwerp dat over de Koning gaat. Dat wij in Nederland een Koning hebben blijkt niet slechts uit artikel 2.2.1, het blijkt daarnaast niet alleen uit het onderhavige grondwetsherzieningsontwerp, maar het blijkt duidelijk uit meer dan 50 van de ongeveer 135 voorgestelde grondwetsartikelen, waarin de termen «Koning», «koninklijk gezag», «koningschap», «koninklijk huis», «koninklijk besluit» dan wel «Koninkrijk» gebezigd worden. De opbouwvan de huidige Grondwet is in wezen dezelfde als die van 1815 en weerspiegelt in haar bewoordingen in belangrijke mate nog steeds de staatsrechtelijke verhoudingen in die tijd. Wij willen daarmee de betekenis van de grondwetswijzigingen, die sindsdien plaatsvonden, zoals die van 1848,1887 en 1922, niet ontkennen. Doch sindsdien hebben de verhoudingen zich gewijzigd. Naar ons oordeel dient een Grondwet ook in haar bewoordingen de staatsrechtelijke werkelijkheid weer te geven. Hieraan niets te doen bij een algehele grondwetsherziening, zou naar ons oordeel een tekortschieten van de grondwetgever inhouden.
Met voldoening constateren wij dat de leden van de V.V.D.-fractie de constitutionele monarchie onder het Huis van Oranje een wezenlijk en waardevol deel achtten van het Nederlandse staatsbestel.
Terecht merkten de leden van de D'66-fractie op, dat het onderhavige wetsontwerp, dat het erfelijk koningschap betreft, handelt over een van de grondslagen van ons staatsrechtelijk bestel. Met instemming namen wij er kennis van, dat zij waardering hadden voor de wijze waarop in deze eeuw de bekleders van het koningschap hun ambt in de Nederlandse samenleving hebben vervuld. Met hen zijn wij van mening dat de wijze waarop de monarchie thans functioneert geen belemmering voor een verdere democratisering van de Nederlandse samenleving vormt. Mede in het licht van hun conclusie, dat er op dit moment geen redenen aanwezig zijn om een verandering van staatsvorm te bepleiten, zien wij niet goed welke inhoud de door deze leden bedoelde staatsrechtelijke bezinning op de plaats en de functie van het erfelijk koningschap in onze parlementaire democratie zou moeten Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16034 (R 1138), nr. 9
hebben. De constitutionele monarchie onder het Huis van Oranje is in Nederland een nagenoeg algemeen onderschreven staatsvorm, die bewezen heeft in onze democratie zeer goed te kunnen functioneren. De hier aan het woord zijnde leden brachten evenwel naar voren, dat de monarchale staatsvorm voor hen geen vanzelfsprekende zaak is en dat in hun visie op de noodzaak van een radicale democratisering van de maatschappij in beginsel geen erfelijke functies passen. Daarom behoort naar hun mening het feitelijke functioneren van het koningschap steeds getoetst te worden aan normen van democratische doelmatigheid, waarbij ook de waarde van historisch gegroeide verhoudingen dient te worden betrokken. Wij stellen hiertegenover dat ook deze leden toch niet zullen kunnen ontkennen, dat de laatste halve eeuw duidelijk heeft aangetoond dat vrijheid en democratie in onze tijd niet samenhangen met het al dan niet erfelijk zijn van de functie van staatshoofd. Ook landen als België, Denemarken, Groot-Britannië, Noorwegen en Zweden hebben voldoende duidelijk gemaakt, dat democratie en monarchie goed samengaan. In ons land is het koningschap onder het Huis van Oranje een geïntegreerd deel van de democratie. Ook al is de monarchie elders geen vanzelfsprekende zaak, in Nederland is zij dat gedurende vele jaren wel. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de D'66-fractie merken wij op het voor een goed functioneren van het koningschap in een moderne democratie wezenlijk te vinden dat de Koning zijn functie vervult op basis van het beginsel, dat hij onschendbaar is en dat de ministers voor het gehele staatsgebeuren aan het parlement verantwoording verschuldigd zijn. Voorts is de eenheid tussen Koning en ministers een belangrijk staatsrechtelijk beginsel. De regering treedt als eenheid naar buiten. Eventuele meningsverschillen tussen Koning en ministers of persoonlijke meningen van de Koning behoren niet naar buiten te komen. In dit opzicht kan van openheid en doorzichtigheid, zoals deze leden vroegen, geen sprake zijn. Het beraad binnen de regering dient ter bescherming van de onschendbaarheid van de Koning en daarmee van de constitutionele monarchie geheim te blijven. Daarom is in de Wet openbaarheid van bestuur ook bepaald dat het verstrekken van informatie achterwege blijft indien deze de eenheid van de Kroon in gevaar zou brengen. Deze leden merkten nog op het op prijs te stellen, indien wij onze beschouwingen ook zouden willen plaatsen tegen de achtergrond van het voortschrijdende Europese integratieproces. In dit verband zou de vraag over het al dan niet voortbestaan van de monarchie in enigerlei vorm naar ons oordeel eerst aan de orde komen, wanneer dit integratieproces zo ver is voortgeschreden, dat de desbetreffende landen ophouden souvereine staten te zijn. Hierover bij deze grondwetsherziening te filosoferen komt ons weinig vruchtbaar voor.
Indeling van het hoofdstuk «Regering» Het verheugt ons dat de leden van de P.v.d.A.-fractie op zich zelf geen moeite hadden met de verdeling van hoofdstuk 2 van de nieuwe Grondwet in twee paragrafen. Hun vraag of de titel «Koning» voor paragraaf 1 juist is, menen wij bevestigend te kunnen beantwoorden. Wij hebben immers bij de betiteling van de hoofdstukken en paragrafen van de herziene Grondwet gekozen voor een benadering, waarin meer de nadruk wordt gelegd op de (eigen)namen van de belangrijkste organen van onze staat dan op een omschrijving van het ambt of de functie. Dus niet «volksvertegenwoordiging», maar «Staten-Generaal»; niet «ministerschap», maar «ministers»; en dus ook niet «Koningschap», maar «Koning». Bovendien bevat de paragraaf «Koning» nu juist in meerderheid niet bepalingen omtrent het functioneren van het koningschap, maar regelen omtrent de persoon van de Koning. Daarom geven wij de voorkeur aan handhaving van de titel «Koning». Overigens merken wij op, dat de hier aan het woord zijnde leden er ten onrechte vanuit gingen, dat de staatscommissie de bepalingen over de Koning en over Koning en ministers in afzonderlijke hoofdstukken had onderge-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
bracht. Ook de staatscommissie had voorzien in het opnemen van beiderlei bepalingen in één hoofdstuk, zij het niet onder de titel «Regering», maar «Koning en ministers».
De leden van de C.D.A.-fractie gaven in plaats van aan de titel «Regering» voor het tweede hoofdstuk verre de voorkeur aan de titel «Koning en ministers». De mening dat laatstgenoemde titel de bepalingen van dit hoofdstuk beter zou dekken, kunnen wij niet delen. De positie van de Koning in ons staatsrecht wordt, behalve door zijn hoedanigheid van staatshoofd, bepaald door het feit dat hij te zamen met de ministers de regering vormt. De eenheid van dat orgaan is een zodanig fundamenteel beginsel, dat dit in de titel tot uitdrukking ware te brengen. Naar onze mening zou het overigens ook, wanneer het voorstel van deze leden zou worden gevolgd, uit het oogpunt van een goede en systematische opbouw van de Grondwet nodig blijven hoofdstuk 2 in twee paragrafen onder te verdelen. De inhoud van de beide paragrafen verschilt te veel van karakter om alle artikelen in één paragraaf onderte kunnen brengen. Dat bij de visie, welke de hier aan het woord zijnde leden op de indeling van dit hoofdstuk hebben, bij handhaving van de indeling in twee paragrafen de titel van het hoofdstuk en de titel van één van de paragrafen gelijkluidend zouden zijn, geeft naar ons oordeel mede aan, dat aldus geen evenwichtige indeling zou worden bereikt.
Het stemt ons tot voldoening dat de leden van de V.V.D.-fractie plaats en indeling van het hoofdstuk juist achtten.
Als antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de P.P.R.-fractie merken wij op, dat wij met de woorden «motor van ons staatsbestel» bedoelen, dat de regering in het landsbestuur in het algemeen de initiërende rol heeft. De door deze leden genoemde volgorde van hoofdstukken (Staten-Generaal, Regering, Koning) lijkt ons minder aangewezen dan de door ons voorgestelde volgorde van hoofdstukken. Zij zou lezing van de betreffende hoofdstukken ook bepaald niet vergemakkelijken. De door deze leden voorgestelde volgorde past in een monistisch stelsel -men vergelijke de Provinciewet en de gemeentewet -doch niet in een meer dualistisch georiënteerd stelsel.
Grondwettelijke terminologie
De leden van de fractie van de P.v.d.A. merkten op, dat het hun niet duidelijk was, wanneer ten aanzien van de indiening van wetsontwerpen de term «door of vanwege de Koning» wel of niet in de Grondwet moest worden opgenomen. Zij constateerden dat in de artikelen 2.1.6, 2.1.7 en 2.1.13 de bepaling voorkomt dat een wetsontwerp door of vanwege de Koning wordt ingediend, terwijl een dergelijke bepaling in de artikelen 2.1.9, 2.1.12, 2.1.14, 2.1.16 en 2.1.17 ontbreekt. Ten aanzien van de wettelijke voorzieningen genoemd in de artikelen 2.1.6, 2.1.7 en 2.1.13 zijn wij de mening toegedaan dat het initiatief terzake van de regering uit moet gaan. De inhoud der bepalingen brengt met zich, dat een initiatiefrecht van de Tweede Kamer in dezen minder geëigend geacht moet worden. Door de voorgestelde redactie van deze artikelen wordt hét recht van initiatief uitgesloten. In de overige door deze leden genoemde artikelen wordt deze terminologie niet gebezigd. Dit brengt met zich dat ingevolge de algemene regel van het voorgestelde en inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde artikel 5.1.2 wetsvoorstellen als in deze artikelen bedoeld zowel door de regering als door de Tweede Kamer geïnitieerd kunnen worden. De grondwettelijke terminologie met betrekking tot de indiening van wetsontwerpen is uitgebreid ter sprake gekomen tijdens de plenaire behande-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
ling van wetsontwerp 15047 (Wetten en andere voorschriften) in mei en juni jl. (Handelingen II, blz. 4930,4931, 4938, 4943-4944, 4958, 5310-5312, 5340-5341, 5346, 5353, 5358, 5395). Dat wetsontwerp is, inclusief de term «door of vanwege de Koning» ten aanzien van de indiening van wetsvoorstellen, door de Tweede Kamer aanvaard. De verdere opmerkingen van de leden van de P.v.d.A.-fractie hebben dan ook onze verbazing gewekt en in het bijzonder hun vraag of wij alsnog bereid zijn op onze schreden terug te keren. Heropening van de uitgebreide discussies, gehouden bij de behandeling van wetsontwerp 15047, zouden wij niet voorstaan. Evenzeer heeft het ons verwonderd dat de leden van de C.D.A.-fractie onverkort moeite zegden te hebben met de term «door of vanwege de Koning». Naar aanleiding van het tijdens de plenaire behandeling van wetsontwerp 15047 ter zake voorgestelde amendement-Korte-Van Hemel c.s. zijn wij uitgebreid op deze aangelegenheid en de bij de fractie van het C.D.A. ter zake bestaande bezwaren ingegaan. Uit het feit dat het amendement naar aanleiding van ons betoog werd ingetrokken, meenden wij te mogen concluderen, dat de bezwaren van deze fractie waren weggenomen. Onze opmerking, hiervoor gericht tot de leden van de P.v.d.A.-fractie, geldt dan ook gelijkelijk voor de hier aan het woord zijnde leden. De stelling van de leden van de C.D.A.-fractie dat de bekrachtiging van wetsontwerpen vooral noodzakelijk blijft in het kader van de resultaten van het gemeen overleg tussen regering en Staten-Generaal, waarbij zowel de toepassing van het recht van amendement als de indiening van nota's van wijziging buiten tussenkomst van de Koning en de Raad van State in de overwegingen dienen te worden betrokken, noopt ons tot het plaatsen van een kanttekening. Deze stelling brengt een constitutioneel ontoelaatbare scheiding tussen de Koning en de ministers aan. Zij veronderstelt ten onrechte dat bewindslieden bij het indienen van nota's van wijzigingen niet zouden handelen namens de regering. Zij impliceert ten onrechte dat de Koning ten aanzien van de bekrachtiging een zelfstandige taak zou bezitten. De positie van de Koning ten aanzien van de bekrachtiging van wetsvoorstellen is geen andere dan die welke hij in het algemeen heeft. Voor zoveel nodig zij nog opgemerkt, dat, alvorens een nota van wijziging van ingrijpende aard wordt ingediend, de Raad van State pleegt te worden gehoord. De hier aan het woord zijnde leden merkten op, dat het hun was opgevallen dat in tegenstelling tot de huidige Grondwet in de door de regering voorgestelde schrijfwijze wel «Koning», doch niet «regent» en evenmin «koningschap» met een hoofdletter worden geschreven. In navolging van de staatscommissie-Cals/Donner hebben wij het gebruik van hoofdletters in onze voorstellen voor de herziene Grondwet zo veel mogelijk beperkt. Uitgangspunt is, dat hoofdletters alleen worden gebezigd als een woord of woordengroep als eigennaam kan worden beschouwd. Daarbuiten is slechts een uitzondering gemaakt voor het woord «Koning», dat ook met een hoofdletter wordt geschreven. Wij achten dat juist. Voor het overige worden woorden niet meer met een hoofdletter geschreven. Dat is dan ook de reden dat onder meer woorden als «regent», «koningschap», «koninklijk gezag» (ook deze term wordt in de herziene Grondwet gebruikt) niet meer met een hoofdletter worden geschreven.
Anders dan de leden van de fractie van de V.V.D., die zich met het woord «erfopvolging» konden verenigen, gaven de leden van de P.P.R.-fractie de voorkeur aan het woord «troonopvolging». Wij merken hierover op dat het begrip «troonopvolging» ruimer is dan het begrip «erfopvolging». Men kan immers niet alleen op de troon opvolgen krachtens de regels van de erfopvolging, maar ook kan men ingevolge artikel 2.1.7 daartoe benoemd worden. Een en ander brengt met zich dat de term «troonopvolging» niet in alle artikelen de term «erfopvolging» kan vervangen. In de eerste plaats is dit onmogelijk in de artikelen 2.1.2,2.1.4, eerste volzin, en 2.1.8, tweede lid, omdat het hier om de regels van de erfopvol-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138). nr.9
ging gaat. Voorts is dit niet mogelijk in andere artikelen, b.v. 2.1.4., tweede volzin, 2.1.5, tweede lid, en 2.1.8, eerste lid, omdat daar door het gebruik van de term «troonopvolging» zou worden uitgesloten, dat de betreffende personen tot troonopvolger kunnen worden benoemd, hetgeen niet de bedoeling is.
Artikel.1.1 (Koning Willem I)
De leden, behorende tot de C.D.A.-fractie, stelden terecht vast, dat door de verandering van de aanduiding «Willem Frederik» in «Willem I» de continuï-teit van het koningschap van het Huis van Oranje niet verandert, omdat het om een en dezelfde persoon gaat. Zij zagen echter nog niet direct waarom en voor wie het duidelijker is te spreken van «Koning Willem I». Dienaangaande wijzen wij erop, dat onder die benaming de eerste Koning uit het Huis van Oranje-Nassau bij de Nederlandse bevolking bekend is. De naam «Willem Frederik» zegt slechts weinigen iets. Dat de hier aan het woord zijnde leden ten slotte weinig bedenkingen tegen de hier voorgestelde wijziging hadden en zich voorts konden verenigen met de wijziging van «nakomelingen» in «wettige opvolgers», verheugt ons. Waar in de memorie van toelichting is gesteld dat er tal van wettige nakomelingen van Koning Willem I zijn, die door het bepaalde in artikel 2.1.2 van de opvolging zijn uitgesloten, wordt gedoeld op de nakomelingen van Prins Frederik en Prinses Marianne, respectievelijk zoon en dochter van Koning Willem I, alsmede van Prinses Sophie, kleindochter van Koning Willem I,
Artikel 2.1.2 (erfopvolging)
Het stemt ons tot voldoening dat de leden, behorende tot de C.D.A.-fractie zich er uitdrukkelijk mee eens verklaarden, dat de erfopvolging in de Grondwet zelf geregeld dient te worden, dat het voorgestelde laten vervallen van het verschil in positie bij de erfopvolging tussen mannen en vrouwen in-stemming heeft gevonden bij de fracties van de P.v.d.A., het C.D.A., de V.V.D. en D'66 en dat de leden van de V.V.D.-fractie de beperking van de erfopvolging tot en met de derde graad een juiste begrenzing bleven vinden.
De leden van de fracties van de P.v.d.A. en D'66 vroegen waarom de erfopvolging in de derde graad van bloedverwantschap wordt gehandhaafd en niet wordt beperkt tot de tweede graad. Wij merken hierover op, dat bij het bepalen van de uiterste graad van bloedverwantschap waarin verwanten in de zijlinie van de Koning nog voor de opvolging van hem in aanmerking kunnen komen, enerzijds voorkomen moet worden -ten einde de continuïteit van het koningschap te verzekeren -dat te snel een opvolger zal ontbreken, en anderzijds vermeden moet worden dat personen voor de opvolging in aanmerking komen die een te zwakke band hebben met de functionering van het koningschap. Naar ons oordeel voldoet de bestaande regeling van de erfopvolging aan deze vereisten. Zij ware dan ook te handhaven. Een erfopvolgingsregeling als de huidige en de voorgestelde, volgens welke neven c.q. nichten elkaar niet kunnen opvolgen, kan moeilijk te ruim van aard worden genoemd. Het beperken van de erfopvolging tot bloedverwanten tot in de tweede graad zou betekenen, dat reeds een opvolger zou ontbreken b.v. indien een Koning kinderloos blijft en zijn eventuele broers of zusters voor hem komen te overlijden. Wij zijn van mening, dat een dergelijke beperking van de kring van troongerechtigden te zeer in strijd komt met het vereiste dat een opvolger niet te snel mag ontbreken. De huidige omstandigheid dat meerdere nakomelingen in aanmerking komen de Koning op te volgen, mag niet van invloed zijn op een grondwettelijke regeling, die ook moet kunnen voorzien in een opvolger, wanneer dat niet het geval is. De continuïteit van het koningschap dient naar ons oordeel zwaarderte wegen dan de mogelijkheid voor derdegraads verwanten in de zijlinie hun leven in te richten zonder rekening te behoeven te houden met een eventuele erfopvolging.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
Overigens zal het voor bloedverwanten van de Koning in de derde graad zeer wel mogelijk zijn om, afhankelijk van de actuele situatie en reële verwachtingen omtrent de toekomst voor wat betreft de aanwezigheid van mogelijke opvolgers en hun plaats in de rangorde daarvan, zich een voorstelling te vormen omtrent de grootte van de kans dat zij tot het koningschap zullen worden geroepen, en dienovereenkomstig te handelen bij de inrichting van hun persoonlijk leven.
De leden, behorende tot de C.D.A.-fractie merkten nog op, dat het gedeelte van het voorgestelde artikel na de puntkomma geen werkwoord bevat en dat dit evenzeer het geval is in artikel 11 van de huidige Grondwet, waar dit geen bezwaar oplevert, omdat de structuur van dat artikel een andere is. Wij menen dat de structuur van beide artikelen slechts in geringe mate van elkaar verschilt en dat dit geringe verschil in ieder geval niet met zich brengt dat de voorgestelde tekst van artikel 2.1.2 onduidelijk zou zijn.
Naar aanleiding van een opmerking van de P.P.R.-fractie wijzen wij erop, dat met de term «wettige nakomelingen» in artikel 2.1.2 niets nieuws geïntroduceerd is. Ook ingevolge de huidige Grondwet komen enkel wettige nakomelingen, mits zij uiteraard ook aan de andere voorwaarden voldoen, voor de troonopvolging in aanmerking. Zulks is uitdrukkelijk in artikel 10 van de Grondwet bepaald. Het lijkt ons juist dat dit vereiste, nu het niet meer ligt besloten in de voorgestelde tekst van het met artikel 10 corresponderende artikel 2.1.1, uitdrukkelijk in artikel 2.1.2 te vermelden.
Artikel 2.1.4 (afstand)
Door de Koning
Wij hebben er met genoegen kennis van genomen, dat de leden van de P.v.d.A.-fractie zich in beginsel met deze bepaling konden verenigen. Naar ons oordeel is het voldoende, dat de gevolgen van de afstand worden geregeld en lijkt het niet nodig en ook niet wenselijk in de Grondwet te regelen op welke wijze het besluit tot het doen van afstand van het koningschap tot stand komt. De omstandigheden, die aanleiding kunnen geven tot het doen van afstand, kunnen van geval tot geval zodanig verschillen, dat daardoor één voor al die omstandigheden geldende vorm moeilijk is voor te schrijven. Niemand kan uiteindelijk gedwongen worden een ambt uit te oefenen, dat hij niet wenst. Dit betekent niet dat gezegd zou kunnen worden, dit als antwoord aan de hier aan het woord zijnde leden, dat het bij het doen van afstand van de kroon uitsluitend zou gaan om een prerogatief van degene, die het koningschap vervult, waarvoor in het geheel geen ministeriële verantwoordelijkheid zou gelden. Wanneer in de memorie van toelichting is gesteld dat het hier om een persoonlijke daad van de Koning gaat, dan is dat in die zin, dat het de Koning zelf is die beslist of hij zijn ambt wil neerleggen. Voor dat persoonlijk voornemen bestaat geen ministeriële verantwoordelijkheid, maar de effectuering daarvan dienen, hoewel het zwaartepunt in dezen bij de Koning ligt, de ministers voor hun verantwoording te nemen. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, waarin de ministeriële verantwoordelijkheid wordt geactiveerd. Bestaan er bezwaren tegen het door de Koning doen van afstand dan zijn de ministers op grond van hun verantwoordelijkheid gerechtigd en verplicht om te trachten de beslissing van de Koning te beïnvloeden. De ministers zijn verantwoordelijk voor het gehele staatsgebeuren. Het is daarom niet goed denkbaar dat de troonsafstand zich geheel buiten de ministeriële verantwoordelijkheid om kan voltrekken. Die ministeriële verantwoordelijkheid verschaft ook het kader waarin de Staten-Generaal bij een troonsafstand betrokken kunnen zijn.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie zich erin konden vinden dat geen voorstellen zijn gedaan om het doen van afstand door de regerende Koning in de Grondwet te regelen. De omstandigheid dat de Koning deel uitmaakt van het orgaan regering, behoeft naar ons oordeel op zich zelf niet mee te brengen, dat een beslissing tot het doen van afstand gecontrasigneerd zou moeten worden. Wij hechten er overigens aan te benadrukken, dat het constateren van de vorenbedoelde omstandigheid niet -zoals de hier aan het woord zijnde leden ten onrechte veronderstellen -een verandering in de staatsrechtelijke positie van de Koning impliceert.
Naar aanleiding van een opmerking van de leden, behorend tot de fractie van de C.D.A., willen wij gaarne bevestigen dat de gevolgen van de door ons voorgestelde terminologie inzake het doen van afstand van het koningschap, juridisch gezien, dezelfde zijn als die van overlijden. Ook de conclusie, dat kinderen geboren voor de afstand c.q. het overlijden als wel rechthebbend op de erfopvolging worden aangemerkt -zowel in de door ons voorgestelde versie als in die van de staatscommissie en de proeve -is juist. Onze motivering voor het in de tekst van het artikel vermijden van het gelijkstellen van afstand met overlijden is, dat dit ons minder elegant voorkomt.
Wij hopen, dat wij met het hierboven gegeven antwoord naar aanleiding van vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie ook de vragen van de leden van de fractie van D'66 op een bevredigende wijze hebben beantwoord. Volledigheidshalve voegen wij daar nog aan toe, dat het inderdaad voor de hand ligt, dat over de wijze en het tijdstip waarop de afstand zal geschieden overleg binnen de regering plaatsvindt.
Door de potentiële
troonopvolger
Bij de leden van de P.v.d.A.-fractie bestond onduidelijkheid over de vraag of, waar wij ons in de memorie van toelichting afwijzend opstellen tegenover de gedachte in de Grondwet de mogelijkheid op te nemen voor een potentiële troonopvolger afstand te doen van de verwachting van het koningschap, het alleen om de vermoedelijke opvolger van de Koning gaat of om alle potentiële troonopvolgers. Zoals de leden van de C.D.A.-fractie terecht veronderstellen, is niet beoogd hierbij.een onderscheid te maken tussen de vermoedelijke troonopvolger enerzijds en de overige potentiële opvolgers van de Koning anderzijds. In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie merken wij op dat ingevolge de huidige Grondwet geen der bloedverwanten van de Koning tot en met de derde graad -althans die welke het koningschap kunnen beërven -afstand kan doen van de verwachting van het koningschap. Het gaat hier immers om een publiekrechtelijke status van rechtswege, welke automatisch en onafhankelijk van de wil van betrokkene ontstaat. Het uit eigen beweging opgeven van die status zou alleen mogelijk zijn, indien de Grondwet een daartoe strekkende voorziening zou bevatten. Moet het naar het bestaande recht niet mogelijk geacht worden dat de potentiële troonopvolger afstand doet van de verwachting van het koningschap, zo rest de vraag of de herziene Grondwet een dergelijke mogelijkheid zou moeten openen. In de memorie van toelichting hebben wij deze vraag ontkennend beantwoord en wij blijven de mening toegedaan dat de Grondwet de mogelijkheid niet zou moeten openen voor een potentiële opvolger van de Koning afstand te doen van de verwachting van het koningschap. Wij merken daarbij nog het volgende op. Kenmerk van de huidige monarchie is de erfelijkheid van het ambt van Koning. Deze erfopvolging heeft geen privaatrechtelijk, maar een publiekrechtelijk karakter en vindt haar regeling in de Grondwet. Zij is, zoals reeds in de memorie van toelichting is opgemerkt, een in het publiek belang ingestelde en geregelde plicht van het regerend vorstenhuis. De in de Grondwet geregelde erfopvolging zou beïnvloed kunnen worden door het afstand doen van de verwachting van het ko-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
ningschap. Het openen in de Grondwet van de mogelijkheid afstand te doen van de verwachting van het koningschap zou betekenen, dat de troongerechtigde alléén hierover zou kunnen beslissen. Gezien het publiekrechtelijk karakter van de erfopvolging achten wij dit geen juiste zaak. Het feit, dat in artikel 2.1.7 een voorziening wordt getroffen voor het geval een opvolger van de Koning ontbreekt of dreigt te ontbreken, doet hieraan niet af. Het zou onjuist zijn door het creëren van de mogelijkheid afstand te doen van de verwachting van het koningschap te bevorderen, dat situaties waarin de voorzieningen van artikel 2.1.7 moeten worden benut zich eerder voor zullen doen dan noodzakelijk is. Nu wij deze mogelijkheid niet hebben willen openen, behoeven ook de gevolgen daarvan niet te worden geregeld en is een desbetreffende bepaling in de Grondwet dus niet nodig. Daarom kon worden volstaan met een beschouwing in de memorie van toelichting.
De leden, behorende tot de C.D.A.-fractie, was een passage uit de beschouwing op blz. 5 van de memorie van toelichting niet duidelijk. In de tweede alinea van de toelichting op artikel 2.1.4 hebben wij, waar wij tot uitdrukking brachten dat een potentiële troonopvolger niet de bevoegdheid toekomt afstand te doen van de verwachting van het koningschap, het oog gehad op de situatie onder de vigeur van de huidige Grondwet. In de daarop volgende zin, die begint met «Ook», hebben wij niet een tweede punt aangevoerd, maar gesteld dat naar onze mening de herziene Grondwet een dergelijke mogelijkheid niet diende te openen. Dat deze leden zich met die opvatting konden verenigen, stemt ons tot voldoening. Wij hopen, dat de leden van de V.V.D.-fractie hun aarzelingen dienaangaande zullen overwinnen. Het verheugt ons, dat de hier aan het woord zijnde leden er in ieder geval begrip voor hadden, dat wij weinig ruimte willen overlaten om individueel af te wijken van de orde van erfopvolging, welke door middel van een, zoals zij terecht opmerkten, zeer zorgvuldige procedure in de Grondwet is vastgelegd. Hun constatering -en de daarbij gegeven voorbeelden -dat anderzijds de grondwettelijke regelingen niet uitsluiten dat een «eenzijdig» besluit van één persoon de uitoefening van het koningschap, inclusief de daarmee samenhangende erfopvolging, een andere wending kan geven, zijn naar ons oordeel niet geheel juist en met name niet ten aanzien van het huwen door een potentiële troonopvolger zonder wettelijke toestemming. Onderscheid dient namelijk te worden gemaakt tussen de wens van de mogelijke opvolger van de Koning dat geen wetsvoorstel tot goedkeuring van zijn huwelijk zou worden ingediend en de beslissing een dergelijk voorstel inderdaad niet bij de Staten-Generaal in te dienen. Die beslissing ligt niet bij de betrokken opvolger, maar bij de regering. Het gaat hier om de verantwoordelijkheid van de regering voor de troonopvolging. De beslissing om al dan niet een voorstel tot goedkeuring van een huwelijk in te dienen behoort niet enkel afhankelijk te zijn van de wens van de potentiële opvolger, hoewel deze bij de besluitvorming daaromtrent zeker een belangrijke rol zal spelen. Het gaat onzes inziens dan ook te ver om te stellen, zoals de leden van de C.D.A.-fractie deden, dat de oneigenlijke weg van het afstand doen van de verwachting van het koningschap via een huwelijk buiten instemming van de wetgever nimmer verhinderd zou kunnen worden.
Terecht merkten de leden van de V.V.D.-fractie op dat het voorgestelde artikel 2.1.6 in geen enkel opzicht de verwachting wettigt dat een verzoek van een potentiële troonopvolger om van de erfopvolging te worden uitgesloten, zal worden ingewilligd. Voorwaarde voor de indiening van een daartoe strekkend wetsontwerp zal immers moeten zijn dat er uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn, die met het oog op het landsbelang tot een voorziening nopen. Theoretisch is het denkbaar, wij achten het gezien de tradities van het regerend vorstenhuis wel uitzonderlijk, dat volgens de regelen der erfopvolging een potentiële troonopvolger tot het koningschap wordt geroepen, die Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
reeds lang tevoren te kennen heeft gegeven dat hij dit ambt niet wenst. Aangezien zulks niet zinvol is te achten voor de praktijk van het koningschap en de constitutionele monarchie als zodanig zou er in een dergelijk geval een ogenblik kunnen komen dat de regering overweegt een wetsontwerp op grond van artikel 2.1.6 in te dienen. Het verschil blijft dat de beslissing, naar ons oordeel terecht, bij de regering ligt en niet bij de troongerechtigde.
In antwoord op de desbetreffende opmerkingen van de leden van de fractie van D'66 erkennen wij, dat de mogelijkheid het koningschap te beërven met name voor degenen die niet de vermoedelijke opvolger van de Koning zijn een bepaalde last legt op de wijze waarop zij hun persoonlijk leven kunnen inrichten. Er zijn omstandigheden denkbaar, waarin het voor deze personen van groot belang is zekerheid te verkrijgen in die zin, dat zij worden uitgesloten van de erfopvolging. Dan zullen zich echter wel uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 2.1.6 voor moeten doen. Zoals wij al in de memorie van toelichting bij deze bepaling hebben opgemerkt, moet zij de gelegenheid bieden met de wensen van een troongerechtigde rekening te houden.
Wij hopen met het voorgaande tevens de vraag van de P.P.R.-fractie naar tevredenheid te hebben beantwoord.
Artikel 2.1.5 (huwelijk)
Met genoegen hebben wij er kennis van genomen, dat de leden van de V.V.D.-fractie het konden billijken dat nu uitdrukkelijk in de Grondwet wordt vastgelegd dat het huwelijk van de Koning aan de toestemming van het parlement wordt onderworpen, en dat de leden, behorende tot de C.D.A.-fractie, zich in het algemeen zeer wel in de strekking van het artikel konden vinden. Het tweede lid behoefde naar de mening van deze leden evenwel nog een nadere verduidelijking, met name voor wat betreft de vraag of een uitsluiting van de erfopvolging als in dit lid bedoeld even onherroepelijk zal zijn als overlijden. Wij merken hierover op, dat ook in dit artikellid -evenals in artikel 2.1.4-de gelijkstelling met overlijden slechts is vermeden omdat deze ons minder elegant voorkwam. Bedoeld is echter wel degelijk dat de gevolgen precies even onherroepelijk zijn. Herstel van de situatie van voor het buiten toestemming gesloten huwelijk is niet mogelijk, ook niet alleen voor de toen potentiële troonopvolger zelf. Wij menen dat de thans gekozen formulering daaromtrent voldoende duidelijk is. Daarin komt immers tot uitdrukking, dat als een bepaalde voorwaarde -het buiten toestemming aangaan van een huwelijkis vervuld, onherroepelijk een bepaald gevolg intreedt: dan is de betrokkene van de erfopvolging uitgesloten. De toevoeging 'met de uit dit huwelijk geboren kinderen en hun nakomelingen' heeft uiteraard alleen betekenis ingeval er zodanige kinderen c.q. nakomelingen zijn; aan het onherroepelijk karakter van het vorenbedoelde gevolg doet hij niet af. Daarom kan ook bij een tweede huwelijk het vragen van toestemming niet meer aan de orde komen en behoeft daaraan in het onderhavige artikel geen aandacht te worden besteed.
Tot ons genoegen konden de tot de fractie van het C.D.A. behorende leden instemmen met de in het derde lid voorgestelde procedure van behandeling in een verenigde vergadering. Wel vroegen zij waarom in ons voorstel van «een» voorstel van wet wordt gesproken en niet het lidwoord «het» wordt gebruikt. Wij hebben dat gedaan, omdat te spreken over «een voorstel van wet» beter past bij het facultatieve karakter van de hier aan de orde zijnde bepaling. Zou gesproken worden over «het voorstel van wet», dan zou het misverstand kunnen rijzen dat de regering verplicht zou zijn steeds een voorstel van wet in te dienen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
De leden van de fracties van de P.v.d.A., V.V.D. en P.P.R. wensten een nadere argumentatie te vernemen voor onze stelling, dat de procedure van behandeling in verenigde vergadering met het oog op de aard van de te nemen beslissing meer geëigend lijkt. Wij merken hierover allereerst op, dat de verenigde vergadering van de Staten-Generaal geenszins in alle gevallen louter ceremoniële betekenis heeft, zoals de leden van de P.v.d.A.-fractie veronderstelden. Bij de beoordeling van de vraag wanneer wel en wanneer niet in verenigde vergadering beraadslaagd en besloten dient te worden, hebben wij als criterium gehanteerd, dat dit wèl dient te geschieden indien de aard van een aangelegenheid zodanig is, dat het ongewenst zou zijn indien de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot onderling afwijkende besluiten daaromtrent zouden komen. Onze tegenstand tegen het amendement-De Kwaadsteniet, waarnaar de P.v.d.A.-fractie verwijst, is daarmee niet in strijd. Kernpunt van deze tegenstand was, dat de aangelegenheden met een aard als vorenbedoeld, die in verenigde vergadering behandeld moeten worden, in de Grondwet zélf aangewezen dienen te worden. De kamers moeten niet zelf kunnen beslissen welke aangelegenheden in verenigde vergadering kunnen worden behandeld. Aan die voorwaarde wordt door het onderhavige wetsontwerp voldaan. Het feit dat de verenigde vergadering in het verleden niet vaak bijeen hoef-de te komen en de omstandigheid dat het reglement van orde ervan als verouderd kan worden beschouwd, kunnen ons inziens geen argumenten opleveren om in de hier aan de orde zijnde aangelegenheden af te zien van het voordeel dat besluitvorming in verenigde vergadering met zich brengt. Overigens zij erop gewezen dat de verenigde vergadering onder de werking van de herziene Grondwetten minste éénmaal per jaar in de gelegenheid is haar reglement van orde desgewenst te wijzigen. Voorts biedt de herziene Grondwet in artikel 3.2.8 uitdrukkelijk de mogelijkheid om speciaal daarvoor in verenigde vergadering bijeen te komen. Dat door het instituut van de verenigde vergadering een verkapt recht van amendement voor de leden van de Eerste Kamer zou worden geïntroduceerd, vermogen wij niet in te zien. Ook reeds in de huidige situatie komt het recht van amendement zonder meer toe aan de leden van de verenigde vergadering, ook aan hen die daarvan deel uitmaken uit hoofde van hun lidmaatschap van de Eerste Kamer. Hierbij dient echter bedacht te worden dat de aangelegenheden die in verenigde vergadering behandeld kunnen worden limitatief in de Grondwet worden opgesomd, en dat het hierbij niet gaat om wetgeving in materiële zin, maar om concrete beslissingen, die zich niet of nauwelijks lenen voor amendering. Voor wat betreft de aangelegenheden, welke aan de orde komen in de voorgestelde artikelen 2.1.7, 2.1.11,2.1.12, 2.1.13 en 2.1.14 betekent het voorschrijven van besluitvorming in verenigde vergadering slechts een continuering van de bestaande grondwettelijke voorzieningen. In dit wetsontwerp is zodanige besluitvorming ook voorgeschreven voorde in hetonderhavige artikel en in het nieuwe artikel 2.1.6 aan de orde zijnde aangelegenheden, gelet op de grote verwantschap daarvan met de aangelegenheden van de eerder genoemde artikelen. In ieder geval zien wij niet, dat een ontwerp van wet als bedoeld in artikel 2.1.5, zich voor wat betreft de hoofdzaak daarvan, het verlenen van toestemming aan de Koning of een mogelijke opvolger van hem een huwelijk aan te gaan met een bepaalde persoon, zou lenen voor besluitvorming anders dan goedkeuring of verwerping. Amendering van deze beslissing lijkt ons geen reële mogelijkheid.
De leden van de P.v.d.A.-fractie stelden nog de vraag waarom, anders dan in de artikelen 2.1.6, 2.1.7 en 2.1.17 in het onderhavige artikel niet is voorzien in een tweederde meerderheid. Een wetsvoorstel als in het onderhavige artikele bedoeld is zeker niet minder belangrijk dan de in de vorengenoemde artikelen bedoelde wetsvoorstellen. Een verschil is echter, dat voor de laatstbedoelde wetsvoorstellen de versterkte meerderheid wordt geëist met het Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
oog op de gevolgen van het aannemen van het wetsvoorstel, terwijl bij een wetsvoorstel als bedoeld in het onderhavige artikel het belang juist gelegen is in de mogelijkheid van verwerping ervan. Met name tussen de artikelen 2.1.5 en 2.1.6 zou een te grote discrepantie ontstaan, indien voorde in beide artikelen bedoelde wetsvoorstellen een tweederde meerderheid werd vereist. Artikel 2.1.6 maakt het mogelijk een of meer personen van de erfopvolging uit te sluiten met een meerderheid van tweederde. Hetzelfde resultaat kan -indien een troongerechtigde volhardt in zijn partnerkeuze -worden bereikt door het verwerpen van een wetsvoorstel als bedoeld in artikel 2.1.5. Daarvoor zou, als voor het aannemen ervan een tweederde meerderheid vereist zou zijn, dus slechts een minderheid van éénderde plus één benodigd zijn. Dat komt ons niet juist voor.
Artikel 2.1.6 (uitsluiting)
Het verheugt ons, dat deze bepaling bij vele fracties instemming of althans begrip heeft ondervonden. De leden van de P.v.d.A.-fractie, die in beginsel met deze bepaling instemden, deelden onze opvatting, dat ook op het punt van de erfopvolging afwijking van de grondwettelijke bepalingen in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk moet zijn. Naast de reeds door ons genoemde gevallen, waarin de Grondwet onder bepaalde voorwaarden afwijking van haar voorschriften toestaat, wezen zij terecht op het bepaalde in artikel 63 van de huidige Grondwet, volgens hetwelk bij verdrag kan worden afgeweken van de bepalingen van de Grondwet indien de ontwikkeling van de internationale rechtsorde zulks vordert. Een vrijwel gelijke bepaling is vervat in het reeds door de Tweede Kamer aanvaarde voorstel inzake de buitenlandse betrekkingen (15049, artikel 5.2.1, derde lid). Deze leden stelden wel de vraag hoe in het tweede lid van dit artikel tot uitdrukking komt, dat een voorstel tot uitsluiting van de regering zal moeten uitgaan. Zou daartoe de eerste zin van het tweede lid niet als volgt moeten luiden: «het voorstel daartoe wordt vanwege de Koning ingediend»? In antwoord op deze vraag wijzen wij erop dat het ook bij indiening van voorstellen door 6e Koning steeds gaat om regeringsvoorstellen. Men zie hierbij de paragraaf Grondwettelijke terminologie in de memorie van toelichting (blz. 2 en 3). Volledigheidshalve merken wij nog op, dat in het reeds door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel 15047 betreffende de «wetten en andere voorschriften» bij nota van wijziging de term «door of vanwege de Koning» is opgenomen. De toelichting daarbij vermeldde eveneens, dat deze term in zijn beide onderdelen regeringsvoorstellen betreft.
Op de laatste vraag van deze leden antwoorden wij, dat door uitdrukkelijk te spreken van indienen van een voorstel door of vanwege de Koning inderdaad het recht van initiatief van de leden van de Tweede Kamer wordt uitgesloten. Enerzijds meenden de leden, behorende tot de C.D.A.-fractie, dat bij de voorgestelde bepaling sprake zou zijn van een materiële inbreuk op de Grondwet, anderzijds konden zij er begrip voor opbrengen, dat er gevallen denkbaar zijn, waarin de tijd feitelijk zou ontbreken de weg van grondwetsherziening te volgen. Zij wezen daarbij op de gevaren, die dan zouden kunnen dreigen voor de monarchale staatsvorm voor Nederland onder het Huis van Oranje. Wij menen, dat hier geen sprake is van een materiële inbreuk op de Grondwet, doch integendeel van een met waarborgen omklede afwijkingsmogelijkheid, welke de Grondwet zelf door de voorgestelde bepaling biedt. Afgezien daarvan kunnen de algemene bepalingen omtrent de erfopvolging hun volle werking behouden. Wij noemden in de memorie van toelichting reeds voorbeelden, waar de Grondwet afwijking van door haar gestelde algemene bepalingen toestaat, en wij vermeldden hierboven ook het door de leden van de P.v.d.A. genoem-de artikel 63 van de huidige Grondwet. Juist door dergelijke afwijkingsmo-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
gelijkheden toe te laten geeft een Grondwet ruimte voor een bij overigens stringente en slechts met moeite en veel tijdverlies te wijzigen bepalingen te voeren gezamenlijk beleid van regering en Staten-Generaal, dat voortevoren niet voorziene omstandigheden een passende oplossing kan vinden. Gaarne lazen wij de erkenning door deze leden, dat de keuze van het woord «uitzonderlijke» en de vereiste tweederde meerderheid de mogelijkheden tot de toepassing van de bepaling wezenlijk geringer maken en belangrijke rechtswaarborgen in zich bergen. Ook toonden deze leden veel begrip voor de stelling, dat geen wijziging dient te worden gebracht in de orde van erfopvolging. Voor een dergelijke zeer ver strekkende ingreep zou grondwetswijziging vereist zijn. Zij gaven blijk van waardering voor de wijziging, die de regering juist in dit opzicht in het voorstel van de staatscommissie heeft aangebracht. Zij stelden de vraag, of het -anders dan de staatscommissie en de regering voorstelden -niet fraaier zou zijn reeds in de grondwettelijke tekst zelf de mogelijkheid niet uit te sluiten, dat kinderen van de uit te sluiten erfopvolger wel voor opvolging in aanmerking blijven komen. Wel zou zulk een mogelijkheid in de in het artikel bedoelde wet moeten worden geconcretiseerd. Naar wij menen is een uitdrukkelijke vermelding van die mogelijkheid in artikel 2.1.6 overbodig. Het eerste lid daarvan schept de mogelijkheid een of meer personen van de erfopvolging uit te sluiten. Hun reeds geboren kinderen blijven voor de opvolging in aanmerking komen, tenzij ook zij uitdrukkelijk bij een wet worden uitgesloten. De voorgestelde tekst biedt de wetgever de vrijheid in het voor hem liggende geval omtrent de uitsluiting ook van reeds geboren kinderen naar gelang van de omstandigheden een passende beslissing te nemen. Na de uitsluiting geboren kinderen zijn uiteraard van de erfopvolging uitgesloten, evenals dat het geval is met kinderen die geboren zijn na de afstand van een Koning en met kinderen geboren uit een huwelijk, aangegaan buiten bij de wet verleende toestemming. Naast hun beschouwingen omtrent de formulering «door of vanwege de Koning», wensten deze leden alsnog nadrukkelijk op te merken, dat zij het ondenkbaar achtten, dat bij voorbeeld via een algemene machtiging door de Koning een wetsvoorstel als hierbedoeld buiten zijn uitdrukkelijke voorkennis zou kunnen worden ingediend. Uit de door hen aangehaalde stelling van de regering, waarmede deze leden van harte instemden, dat het hier gaat om een aangelegenheid, die diepgaand overleg tussen Koning en ministers vereist, blijkt naar wij menen voldoende, dat wij het met deze leden op dit punt volledig eens zijn. Deze leden wensten -naast de uitsluiting van het recht van initiatiefevenzeer onmogelijk te maken dat een dergelijk wetsvoorstel via een eerder verstrekte machtiging de Staten-Generaal zonder directe instemming van de Koning zou bereiken. Wij achten het volstrekt uitgesloten dat dit zich zou voordoen. Wij menen voorts dat in dit opzicht mag worden vertrouwd op de als eerste in het wetsontwerp 16035 voorgestelde bepaling, artikel 2.2.1. Volgens het eerste lid wordt immers de regering gevormd door de Koning en de ministers.
Terwijl de leden van de V.V.D.-fractie instemden met de wederinvoering van de mogelijkheid tot afwijking van de erfopvolging en met de afwijzing van het bijeenroepen van de Staten-Generaal in dubbele getale, stelden zij de vraag of de regering heeft overwogen om, zoals in artikel 2.1.7 is voorgesteld, de kamers na de indiening van het wetsontwerp te ontbinden en nieuwe te doen verkiezen. Wij hebben deze mogelijkheid zeker overwogen, doch wij achtten haar voor een beslissing als deze -anders dan voor op grond van artikel 2.1.7 te nemen beslissingen -niet opportuun. Zoals wij in de memorie van toelichting (blz. 8, laatste alinea) schreven, zijn wij van oordeel dat zo gewichtige beslissingen als die van het benoemen van een Koning en, a fortiori, die omtrent het voortbestaan van de monarchie, niet buiten de kiezers om dienen te geschieden. Daarvoor dient de vertraging, welke ontbinding en verkiezingen Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr.9
vorderen, te worden aanvaard. Vooreen beslissing ingevolge artikel 2.1.6, waarbij ook de waarborg van de tweederde meerderheid geldt, kan zulk een vertraging veel bezwaren opleveren. Doch gewichtiger nog achten wij, dat daarbij -behoudens de uitsluiting van één of meer personen -de erfopvolging van de regerende Koning in stand blijft. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen het graduele verschil van de term «uitzonderlijke omstandigheden» met de voor de grondwetswijziging van 1922 daarin voorkomende term «bijzondere omstandigheden» met voorbeelden duidelijk te maken. De leden van de fracties van D'66 en van de P.P.R. stelden daarover verwante vragen. Wij menen, dat de term «uitzonderlijke omstandigheden», zeker bij vergelijking met de vroeger in de Grondwet vervatte term «bijzondere omstandigheden» aanduidt, dat Regering en Staten-Generaal niet licht mogen aannemen, dat zich een geval voordoet, waarin toepassing van artikel 2.1.6 gerechtvaardigd zou zijn. Zulk een rechtvaardiging zou zowel naar de opvatting van de staatscommissie als naar die van de regering, op zich zelf niet gelegen kunnen zijn in de enkele wens van een troongerechtigde. Er zullen gewichtige, objectieve gronden aanwezig moeten zijn om tot toepassing van deze bepaling over te gaan. Het is echter bezwaarlijk deze bij voorhand aan te geven. Veronderstellenderwijs zou kunnen worden gedacht aan een duidelijke ongeschiktheid voor het koningsambt door lichamelijke of geestelijke gebreken of aan een met de belangen van land en volk strijdige houding van een mogelijke troonopvolger.
De leden van de V.V.D.-fractie stelden nog de vraag, waarom niet slechts één doch meer personen van de erfopvolging moeten kunnen worden uitgesloten. Wij lezen in deze vraag onzekerheid omtrent de wenselijkheid in de bepaling te spreken van «een of meer personen». Deze redactie is gekozen om buiten twijfel te stellen, dat ook bij één wet meer dan één persoon van de erfopvolging zal kunnen worden uitgesloten en dat dus niet voor uitsluiting tegelijk van meer dan één persoon even zovele wetten vereist zouden zijn. In het bijzonder wanneer eventueel ook kinderen van een troonopvolger zouden moeten worden uitgesloten kan dit nuttig zijn.
Met instemming lazen wij, dat de leden van de fractie van D'66 er begrip voor hadden, dat de regering opnieuw een bepaling als de onderhavige in de Grondwet wil doen opnemen en dat voor de toepassing van zulk een bepaling versterkte besluitvorming door de gezamenlijke vergadering van de Eerste en de Tweede Kamer voor de hand ligt. De vraag van deze leden naar enige voorbeelden van uitzonderlijke omstandigheden menen wij hierboven reeds te hebben beantwoord.
De leden van de P.P.R.-fractie merkten op, dat het voorstel niet uitsluit, dat reeds lang voordat de troon in zicht komt, de potentiële opvolger bij wet van troonopvolging wordt uitgesloten. Zij voelden meer voor een redenering als bij artikel 2.1.4 werd gegeven, namelijk, dat het een groot verschil maakt of iemand afstand kan doen van het koningschap in een concrete situatie dan wel reeds zonder te kunnen overzien wat deze beslissing betekent op het wellicht veel later tijdstip dat het koningschap zou openvallen. Inderdaad sluit het voorstel niet uit, dat reeds lang voordat de troon in zicht komt de potentiële opvolger van de troonopvolging wordt uitgesloten. Doch waarschijnlijk is dit niet te achten. Niet spoedig mag worden overgegaan tot toepassing van artikel 2.1.6. Dat blijkt uit de formulering, volgens welke uitzonderlijke omstandigheden daartoe zullen moeten nopen. Zoals ook in de memorie van toelichting (blz. 8) is gesteld, zal de enkele wens van een troongerechtigde daarbij niet beslissend kunnen zijn. Wel kan deze voor een beslissing ter zake gewicht in de schaal leggen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
De leden van deze fractie stelden de vraag of het niet beter zou zijn de gevolgen van uitsluiting van de troonopvolging bij wet voor de reeds geboren of verwekte kinderen ook in de Grondwet te regelen. Wij verwijzen hierbij allereerst naar hetgeen wij hierboven antwoordden op een verwante vraag van de leden van de C.D.A.-fractie. Wij voegen daaraan toe, dat het ons beter lijkt in elk concreet geval te bezien of kinderen van een uit te sluiten persoon moeten worden uitgesloten, dan daarvoor een regeling in de Grondwet te treffen. Op de vraag van deze leden naar een uiteenzetting over de «uitzonderlijke omstandigheden» mogen wij verwijzen naar hetgeen wij daarover schreven in ons antwoord op een vraag van de leden van de V.V.D.-fractie.
Artikel 2.7.7(ontbreken
van opvolger)
Algemeen Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de door de leden van de fracties van de P.v.d.A., de C.D.A., de V.V.D. en D'66 gegeven beschouwingen. De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden dat de Regering wel erg gemakkelijk de door de minderheid van de staatscommissie aan de orde gestelde band tussen het erfelijke koningschap in Nederland en de historisch gegroei-de positie van het Huis van Oranje terzijde schuift. Zij wezen er hierbij op dat in de toelichting op artikel 2.1.1 gesproken is over de continuïteit van het koningschap van het Huis van Oranje. Zij vroegen zich af of hiermede wel in overeenstemming is de opvatting van de Regering bij het onderhavige artikel dat een eventuele aanwijzing van de troonopvolger uit leden van het Huis van Oranje die volgens de regeling voor de erfopvolging daarvoor niet in aanmerking komen als natuurlijk zou worden ervaren. Wij zijn van mening dat indien in het uitzonderlijke geval dat benoeming van een opvolger nodig is, deze keuze, die uiteraard dan ook op zich zelf verantwoord zou moeten zijn, zou vallen op een lid van het Huis van Oranje, daarmede toch de continuïteit van het koningschap van dit Huis zou worden bereikt. Overigens merken wij op, dat de formulering van artikel 2.1.1 allereerst beoogt de band met het Huis van Oranje die sinds Koning Willem I voor het koningschap heeft bestaan tot uitdrukking te brengen. Mede in dit verband brachten de aan het woord zijnde leden de mening naar voren, dat wanneer het vooruitzicht bestaat dat een opvolger van de Koning zal ontbreken dan wel dat zulks bij overlijden van de Koning of bij afstand van het koningschap het geval zal zijn, de keuze van de Staten-Generaal moet gaan over het koningschap en niet over de opvolger van de Koning. Alleen zo zouden de Staten-Generaal in volle vrijheid kunnen beslissen welke staatsvorm in die situatie de meest gewenste zou zijn. De beslissing zou dan naar twee kanten kunnen uitvallen: alsnog zou een nader aan te wijzen opvolger van de Koning kunnen worden benoemd; ook zou kunnen worden besloten het erfelijk koningschap te beëindigen en over te gaan op een andere staatsvorm. Naar de P.v.d.A.-fractie erkent zegt de Regering hetzelfde, maar op een indirecte manier, waarbij zij verwijst naar een passage op blz. 8 van de memorie van toelichting. Daarbij gaat de Regering pas uit van een open situatie nadat een wet tot benoeming van een opvolger van de Koning niettot stand is gekomen. De aan het woord zijnde leden zouden graag in de Grondwet vastgelegd zien dat deze open situatie aanwezig is vanaf het moment dat een van de gevallen genoemd in artikel 2.1.7 zich voordoet. In zo'n open situatie behoort volgens deze leden de keuze tussen de voortzetting van de monarchie en de overgang naar een republikeinse staatsvorm ten principale in de Staten-Generaal aan de orde te komen en niet als resultante van een mislukte koningskeuze.
Een hieraan verwante beschouwing werd gegeven door de leden van de fractie van D'66. Zij voelden zich meer aangetrokken tot de argumenten van de minderheid van de staatscommissie die een voorkeur ervoor had een bepaling als de onderhavige niet in de Grondwet op te nemen. Het koning-Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16034 (R 1138). nr. 9
schap in Nederland is naar hun mening ten nauwste verbonden met de positie van het Huis van Oranje. Daarom ligt het naar hun oordeel meer voor de hand de keuze tussen monarchie en republiek geheel open te laten voor het geval het Huis van Oranje mocht uitsterven. Naar ons oordeel is het wenselijk een bepaling als de onderhavige -die naar haar strekking overeenkomt met de sedert 1814 bestaan hebbende bepalingen omtrent de keuze van een opvolger (thans de artikelen 18 en 19) -in de herziene Grondwet op te nemen. Zij vormt het sluitstuk van de regeling die de Grondwet geeft voor de vervulling van het koningschap. Doet zich het bijzondere geval voor dat van deze bepaling gebruik zal moeten worden gemaakt, dan moet worden gestreefd naar het vinden van een opvolger die algemeen aanvaardbaar is. Om dit laatste te bereiken worden in het artikel de waarborgen gelegd van ontbinding van de Kamer en van een gekwalificeer-de meerderheid van ten minste tweederde van het aantal uitgebrachte stemmen. Mocht de keuze niet gelukken, dan laat de formulering van het artikel open wat daarna dient te geschieden. Het lijkt onjuist daarvoor thans reeds voorschriften te stellen. Zou alsdan tot instelling van een andere staatsvorm worden besloten, dan zou de Grondwet, die thans volledig uitgaat van het bestaan van een constitutionele monarchie, op vele plaatsen moeten worden gewijzigd. De voorbereiding daarvan zou gezette overweging vorderen en niet op korte termijn kunnen worden voltooid. Inmiddels zou ingevolge de artikelen 2.1.14 en 2.1.15 het koninklijk gezag worden uitgeoefend door een regent of, zolang deze nog niet is benoemd, door de Raad van State. Ook de leden, behorende tot de C.D.A.-fractie, gaven aandacht aan de strekking van de voorgestelde bepaling en wezen er naar ons oordeel terecht op, dat dit artikel de mogelijkheid open laat om geen Koning te benoemen. Met instemming namen wij kennis van hun mening dat dit artikel niet kan worden gemist, waarbij zij wezen op de in Nederland historisch gegroeide positie van het erfelijk koningschap, voor de continuïteit waarvan de Grondwet alle mogelijkheden dient open te laten.
Deze leden meenden overigens dat het woord «omtrent» in het tweede lid onduidelijkheid schept. Kan dit begrip niet ook inhouden, dat tot een republikeinse staatsvorm wordt besloten? Zij vroegen daarom of het niet wenselijk is in de laatste zin het woord «opvolger» te vervangen door «Koning». Naar ons oordeel geeft het woord «omtrent», evenals het woord «kan» in de eerste alinea van het artikel uitsluitend aan, dat de mogelijkheid bestaat dat geen opvolger wordt benoemd. Het woord laat zich niet uit over de strekking van een ander besluit van de Staten-Generaal. Inderdaad wordt dus opengelaten, dat tot een andere staatsvorm wordt besloten. Wij verwijzen hierbij naar hetgeen wij hierboven opmerkten naar aanleiding van het betoog van de leden van de fracties van de P.v.d.A. en D'66. Reeds uit de samenhang met de tweede zin van het tweede lid, waar uitdrukkelijk wordt gesproken over de benoeming van een Koning, blijkt voorts, dat met een opvolger uitsluitend is bedoeld een opvolger in het koningschap. Overigens wijzen wij hierbij op het in vele artikelen van dit wetsontwerp gebruiken van het woord «opvolgers» en «erfopvolging», waar ook duidelijk beoogd wordt opvolging als Koning. In dit verband verwezen deze leden ter nadere adstructie naar het destijds gevoerde debat over het Statuut van het Koninkrijk. Ons is niet duidelijk, op welke onderdelen van dat debat zij daarbij het oog hadden, welke conclusies zij daaruit trekken en ter nadere adstruering waar-van die zouden kunnen dienen.
Het verheugde ons te lezen, dat de leden van de V.V.D.-f ractie zich kennelijk geheel verenigden met de strekking van de voorgestelde bepaling mede op grond van het facultatieve karakter van het eerste lid en het neutrale karakter van de besluitvorming in de tweede volzin van het tweede lid, omdat deze voldoende ruimte zou laten voor een fundamentele afweging naar de dan heersende maatschappelijke en politieke opvattingen in het geval het koningschap buiten het Huis van Oranje of de bij dat Huis behorende koninklijke familie zou dreigen te geraken.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
Hierboven hebben wij reeds beantwoord het betoog van de leden van de fractie van D'66 die er de voorkeur aan gaven om een bepaling als de onderhavige niet in de Grondwet op te nemen. Daaraan voegden deze leden de opmerking toe dat, mocht de bepaling niettemin worden gehandhaafd, zij de voorkeur zouden geven aan een formulering die duidelijker tot uitdrukking brengt dat de besluitvorming niet alleen betrekking heeft op de vraag welke nieuwe Koning zal worden aangewezen, maar ook op de vraag of er een nieuwe Koning zal worden aangewezen. Naar wij hierboven hebben betoogd, brengt de formulering in de twee leden van het artikel voldoende tot uiting, dat de mogelijkheid open blijft dat geen besluit wordt genomen tot aanwijzing van een nieuwe Koning.
Procedure Het verheugde ons dat de leden van de C.D.A.-, de V.V.D.-en de D'66-fracties kennelijk instemden met de in het artikel voorgestelde procedure. Ook lazen wij gaarne, dat de leden van de P.v.d.A.-fractie in beginsel akkoord zijn met het verlaten van de «Staten-Generaal in dubbele getale». Tegen dit laatste keerden zich ook niet de leden van de P.P.R.-fractie.
De leden van de P.v.d.A.-fractie stelden een vraag naar een nadere argumentatie waarom een referendum over de toekomstige staatsvorm niet mogelijk zou zijn. Zij verwezen hierbij onder andere naar hetgeen prof. mr. P. J. Oud hierover heeft gezegd en geschreven (Het Jongste Verleden, deel I, blz. 340). Wij erkennen dat bij beslissing door een referendum de volksuitspraak als een vorm van directe democratie in de plaats zou treden van de beslissing van de Staten-Generaal. Dit achten wij echter juist een bezwaar tegen het houden van een referendum. Bij de behandeling van de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid hebben de Kamers zich in meerderheid aangesloten bij het afwijzende oordeel van de Regering ten aanzien van het referendum. Overigens opent de voorgestelde procedure wel de mogelijkheid voor de kiezers invloed uit te oefenen op de te nemen beslissing doordat immers een kamerontbinding nodig is en derhalve nieuwe verkiezingen plaatsvinden. Daarbij kan het standpunt van de partijen of kandidaten inzake de keuze van een opvolger voor de kiezers mede bepalend zijn voor het uitbrengen van hun stem. Wij namen kennis van de door de leden bedoelde passage in het aangehaalde werk van Oud. Hij vermeldt daarin, dat destijds bij de grondwetsherziening van 1922 de gedachte, bij het ontbreken van een erfelijke opvolger door een volksstemming over de staatsvorm te doen beslissen, de sympathie der vrijzinnigdemocraten had en dat ook het toenmalige kamerlid Van Schaik daarmede in beginsel instemde. Desalniettemin is bij de grondwetsherziening van 1922 niet overgegaan tot de invoering van een daartoe strekkende bepaling. Wij wijzen voorts op hetgeen wij hierboven reeds schreven inzake hetgeen moet gebeuren indien niet tot een opvolgingskeuze wordt overgegaan, alsmede over de medebepalende invloed van de kiezers op de beslissing van de Kamer, als argumenten om ook thans niet een directe volksraadpleging in deze materie voor te schrijven. Met betrekking tot het tweede lid vroegen de genoemde leden of indien vanuit de Staten-Generaal bij wijze van initiatief een voorstel wordt ingediend, dat zou kunnen inhouden geen Koning te benoemen. Het tweede lid schrijft voor, dat de nieuwe Kamers in verenigde vergadering bijeen komen ten einde te besluiten omtrent de benoeming van een Koning. Daarbij zou naar wij menen een initiatiefvoorstel om geen Koning te benoemen niet uitgesloten zijn. Op een situatie, waarin geen Koning wordt benoemd heeft ook betrekking de laatste vraag van deze leden, namelijk welke situatie ontstaat indien geen enkel voorstel een tweederde meerderheid behaalt. Dit zou naar ons oordeel moeten leiden tot nader beraad en nadere overweging. Dat zou kunnen voeren tot het alsnog vinden en aanwijzen van een geschikte opvolger dan wel tot voorbereiding van een grondwetsherziening.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
De leden van de C.D.A.-fractie gaven belangwekkende beschouwingen over het doen van een keuze tussen de mogelijkheden van verdubbeling van de Kamers dan wel kamerontbinding en van de consequenties die die keuze heeft voor het al dan niet noodzakelijk zijn van een kabinetswisseling. Met hen zijn wij van oordeel, dat de in het artikel voorgestelde oplossing van kamerontbinding de voorkeur verdient. Mocht deze een ander beeld van de politieke krachtsverhoudingen opleveren, dan is althans twijfel uitgesloten omtrent de vraag of tot kabinetswisseling moet worden overgegaan. Vervolgens stelden deze leden de vraag of indien een nieuw kabinet zou zijn opgetreden, dit voor het door het vorige kabinet ingediende voorstel de verantwoordelijkheid op zich willen nemen. Inderdaad is dit onzeker. In dergelijke verhoudingen is aan te nemen dat ook de nieuw opgetreden Kamers tot afwijzing van het tevoren ingediende voorstel zouden komen. Ook legden deze leden aan ons de vraag voor of de Regering door de ontbonden Kamers interpellabel zou zijn voor het enkele feit van de indiening van een voorstel tot benoeming. Zelf beantwoordden zij deze vraag positief, maar zij wezen erop dat dientengevolge reeds een compleet debat over dit onderwerp door de «oude» Kamer met een niet-demissionair kabinet zou worden gehouden, nog voor de kiezers zich zouden hebben uitgesproken. Zou een dergelijke procedure niet voorbijgaan aan de bedoelingen van de grondwetgever? Wij zouden met deze leden niet de mogelijkheid willen afwijzen van een interpellatie door de ontbonden kamers over de indiening van een wetsvoorstel betreffende de opvolging. Wij menen dat het onmogelijk maken hiervan niet uit de voorgestelde grondwetsbepaling kan worden afgeleid. Vertrouwd mag evenwel worden dat de kamers in zulk een bijzonder geval zich rekenschap zullen geven van de strekking van die bepaling, namelijk om na ontbinding van de kamers door de nieuw gekomen kamers een uitspraak te laten doen omtrent de benoeming van een opvolger. Deze leden stelden ook de vraag wat in dit kader de zin zou zijn van ontbinding van de Eerste Kamer nu volgens de nieuwe Grondwet deze kamer ook voor vier jaar zal zitten, indien hieraan geen verkiezingen van nieuwe provinciale staten voorafgaan. Naar wij menen zou deze ontbinding en nieuwe verkiezing door de provinciale staten ook zin kunnen hebben omdat deze zich daarbij rekenschap zouden geven van de houding van de partijen en kandidaten ten aanzien van de benoeming van een koningsopvolger of koning. De voorgestelde procedure ligt aldus ook in de lijn van de gang van zaken bij grondwetswijziging. Gaarne lazen wij dat deze leden zich wel konden vinden in de afwijzing van een procedure die wijziging van de Grondwet beoogt. Ten aanzien van het tweede lid vroegen deze leden of geen voorziening noodzakelijk is voor het geval een Koning overlijdt, terwijl zijn echtgenote zwanger is en in redelijkheid niet kan worden aangenomen, dat binnen vier maanden duidelijk wordt of er een opvolger is of niet. Zij voegden daaraan de vraag toe of er in een dergelijk geval van kan worden uitgegaan dat die opvolger er wel is, tenzij het kind dood ter wereld komt, waarna vanaf dat tijdstip de termijn van vier maanden gaat werken. Wij beantwoorden deze laatste vraag bevestigend met een verwijzing naar artikel 2.1.3., volgens hetwelk het kind, waarvan een vrouw zwanger is op het ogenblik van het overlijden van de Koning, voor de erfopvolging als reeds geboren wordt aangemerkt. Komt het kind dood ter wereld, dan staat op dat ogenblik vast dat een opvolger ontbreekt. En dan gaat vanaf dat tijdstip de termijn van vier maanden werken.
Op hetgeen werd opgemerkt door de leden van de V.V.D.-en de D'66-fracties gingen wij hierboven reeds in.
De leden van de P.P.R.-fractie stelden de vraag of kamerontbinding wel op haar plaats is te achten. Zouden de verkiezingen zich dan toespitsen op de Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
vraag of er een Koning zal worden gekozen en zo ja, wie? Zou dit het geval zijn, dan zou een nieuwe kamer gekozen worden alleen ter beslissing van die ene vraag, terwijl bij beantwoording van die vraag meer alledaagse politieke kwesties behandeld worden. Wij menen dat de keuze van de kiezers van partijen of kandidaten zeker beïnvloed kan worden door de vraag omtrent de benoeming van een koningsopvolger, doch dat de kiezers zich bij hun stemuitbrenging ongetwijfeld ook zullen laten leiden door de standpunten die partijen of kandidaten in andere vragen van politieke betekenis zullen innemen. Omtrent onze voorkeur voor het peilen van de mening van het volk door middel van verkiezingen in plaats van door een referendum schreven wij hierboven reeds in de zin, dat wij het houden van een referendum afwijzen. Vervolgens stelden deze leden de vraag wat dient te gebeuren wanneer door of vanwege de Koning een voorstel tot koningskeuze in het geheel niet wordt gedaan, terwijl de kamers van mening zijn dat voorzien dient te worden in een mogelijk hiaat in de opvolging. Voor een dergelijk geval zou het naar onze mening mogelijk zijn om -eventueel door middel van een interpellatie -deze aangelegenheid met de verantwoordelijke ministers ter discussie te stellen teneinde tot een beslissing omtrent de al dan niet indiening van een voorstel tot opvolgerskeuze te geraken. Tenslotte stelden deze leden nog de vraag wat de achtergrond is van de bepaling dat het voorstel als bedoeld in artikel 2.1.7, lid 1, door of vanwege de Koning dient te worden ingediend. Naar wij menen geldt ook voor benoeming van een opvolger wanneer vooruizicht bestaat dat een opvolger zal ontbreken, het motief tegen de mogelijkheid van een initiatiefvoorstel vanwege de Staten-Generaal, dat wij aanvoerden bij artikel 2.2.6, betreffende uitsluiting van de erfopvolging, namelijk, dat het hier gaat om een aangelegenheid waarbij diepgaand overleg tussen Koning en ministers vereist is.
Artikel.1.8
(erfopvolging benoemde Koning)-De leden van de V.V.D.-fractie vroegen of er, indien de benoemde Koning gevonden wordt binnen de koninklijke familie in een graad van bloedverwantschap tot de vorige Koning verder dan de derde, evenveel aanleiding bestaat de erfopvolging van hem te beperken tot diens wettelijke nakomelingen.
Wij herinneren er aan dat ons uitgangspunt is, dat familieleden van de Koning in een verdere graad van bloedverwantschap dan de derde niet in het algemeen een zodanige binding met de Nederlandse Staat behoeven te hebben dat zij gekwalificeerd geacht kunnen worden voor het opvolgen van de Koning krachtens erfopvolging. Dat neemt inderdaad niet weg, dat in een voorkomend geval onder bedoelde familieleden wellicht een goede te benoemen opvolger kan worden gevonden, maar dat behoeft geenszins in te houden dat ook zijn broers of zusters of familieleden in de zijlinie in een verdere graad van bloedverwantschap een zodanige binding met de functionering van het koningschap hebben dat zij volgens de regels van de erfopvolging voor het koningschap in aanmerking zouden moeten kunnen komen. Ook ingevolge de artikelen 10 en 20 van de huidige Grondwet kunnen alleen de nakomelingen van de benoemde Koning de kroon beërven. Daarom geven wij er de voorkeur aan om, ingeval een benoemde Koning zonder nakomelingen blijft, de voorzieningen van art. 2.1.7 opnieuwte benutten. Bedacht dient te worden dat het bij het onderhavige artikel gaat om een algemene regeling van de erfopvolging van de benoemde Koning, los van diens afkomst. Het daarin aanbrengen van nuanceringen, afhankelijk van de afkomst van de benoemde Koning, en wellicht nog nadere nuanceringen met betrekking tot de erfopvolging in de zijlinie, zou naar ons inzicht te ver voeren.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
Artikel 2.1.9 (beëdiging en inhuldiging)
De hoofdstad
Wij zijn erover verheugd, dat ons voorstel in de Grondwet, waar het gaat om de plaats van beëdiging en inhuldiging van de Koning, te spreken over Amsterdam als «hoofdstad», instemming respectievelijk geen grote weerstand heeft ondervonden bij de fracties van P.v.d.A., C.D.A. en D'66. De vraag van de leden van de fractie van het C.D.A. naar de oorsprong van de aanwijzing van Amsterdam als hoofdstad willen wij beantwoorden met de opmerking, dat daarbij feiten die hebben plaatsgevonden ten tijde van de Franse overheersing niet van doorslaggevend belang kunnen zijn. Van meer belang is dunkt ons, dat in de Grondwet van 1814 Amsterdam als de hoofdstad is vermeld. Over de vraag welke de overwegingen daarbij zijn geweest is in de jaren 1953-1955 uitvoerig gediscussieerd. Voor een weergave daarvan, met bronvermeldingen, verwijzen wij naar dr. Richter Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, Deel 2 (1945/1970), blz. 245-249. Wij vertrouwen daarmee tevens voldaan te hebben aan het verzoek van de leden van de P.P.R.-fractie om nadere documentatie. In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden, behorende tot de fractie van het C.D.A., merken wij op dat wij menen te mogen vaststellen, dat Amsterdam als hoofdstad van ons land algemeen aanvaard is. Uiteraard gaan wij discussie hierover niet uit de weg; zij kan desgewenst bij de behandeling van dit wetsontwerp worden gevoerd.
De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of voor een ieder wel duidelijk zal zijn dat het begrip «hoofdstad» niet hetzelfde is als «zetel van de regering». Wij achten enig misverstand daarover in de Nederlandse situatie niet mogelijk. Het elders in de Grondwet opnemen van een bepaling «De zetel van de regering is 's-Gravenhage» achten wij niet noodzakelijk en niet aanbevelenswaardig. Zij zou meer vragen oproepen dan zij zou beantwoorden. Eén gebied waarop die vragen kunnen rijzen wordt al door de leden van de fractie van D'66 aangeduid: de spreiding van rijksdiensten. Ook zonder een dergelijke bepaling is volstrekt duidelijk dat met het in de Grondwet aanduiden van Amsterdam als hoofdstad niet kan zijn beoogd de historische positie van 's-Gravenhage als regeringscentrum aan te tasten.
In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van D'66 merken wij nog op, dat wij geen overleg hebben gevoerd met het gemeentebestuur van Amsterdam over de toevoeging van het woord «hoofdstad ». Wij zien niet wat de inzet van dat overleg had kunnen zijn. Amsterdam is de traditionele hoofdstad van ons land. Daaraan kan het huidige gemeentebestuur van die stad niets veranderen. Dat het dat zou willen ligt overigens niet voor de hand.
Beëdiging De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen waarop de nadere regels als bedoeld in de laatste zin van het onderhavige artikel betrekking zullen hebben. Ons antwoord is, dat zij zowel op de beëdiging als op de inhuldiging betrekking hebben. Voor wat betreft de beëdiging zal in ieder geval voorzien moeten worden in het wettelijk vastleggen van de letterlijke tekst van de eden of beloften, waarvan in de Grondwet alleen de zakelijke inhoud wordt opgenomen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
Met betrekking tot de inhuldiging merken wij op, dat wanneer de herziene Grondwet in werking is getreden, het voor het nieuw gekozen parlement en een nieuw kabinet een zaak zal zijn over een wettelijke regeling hiervan beslissingen te nemen. Nu wordt voorgesteld de inhuldiging niet nader in de Grondwet te regelen, maar de regeling ervan aan de (toekomstige) wetgever over te laten, menen wij de door de leden van de P.v.d.A.-fractie opgeworpen aangelegenheid hier te kunnen laten rusten. Van het standpunt van deze leden ten aanzien van het niet betrekken van artikel 54 van de Grondwet bij een nieuwe wettelijke regeling hebben wij kennis genomen. Wij bestrijden evenwel dat dit standpunt ook het onze is, en dat dit in de memorie van toelichting besloten zou liggen. Wij merken overigens wel op, dat krachtens artikel A 2.1.9 het in artikel 54 neergelegde formulier van de inhuldiging gehandhaafd blijft totdat de in artikel 2.1.9 genoemde wet van kracht is geworden.
Dat de leden van de C.D.A.-fractie zich zeer wel konden vinden in ons voorstel het letterlijke eedsformulier niet meer in de Grondwet, maar wel in een wet op te nemen, stemt ons tot voldoening. Deze leden vroegen zich nog wel af of bij de weergave van de zakelijke inhoud van de door de Koning af te leggen eden of beloften niet ten minste ook de woorden «zoals een goede Koning verschuldigd is te doen» behoren te worden opgenomen. Wij menen dat dit niet nodig is. Wij zien niet wat deze woorden, zakelijk gezien, nog toevoegen aan het in ons voorstel opgenomen begrip «een getrouwe vervulling van zijn ambt». Dat neemt uiteraard niet weg dat de door de hier aan het woord zijnde leden bepleite toevoeging desgewenst in het bij de wet vast te stellen formulier opgenomen zou kunnen worden.
De leden van de fractie van D'66 zetten een vraagteken bij de gekozen oplossing met betrekking tot de eedsc.q. beloftenformule. Zij meenden dat het veeleer voor de hand zou liggen om hetzij iedere verwijzing naar de formule uit de Grondwet te verwijderen, dan wel juist de hele formule in de Grondwet op te nemen. Anders dan de hier aan het woord zijnde leden menen wij, dat de door ons gekozen oplossing niet halfslachtig is, maar logisch past in het streven naar een beknopte Grondwet en consequent is, gelet op de door ons gedane -en reeds door de Tweede Kamer aanvaarde -voorstellen inzake het deconstitutionaliseren van eedsc.q. belofteformulieren en andere formulieren elders in de Grondwet. Met name wijzen wij op het door de Tweede Kamer reeds aanvaarde artikel 3.1.11 (wetsontwerp 14222) inzake de door de leden van de Eerste en Tweede Kamer af te leggen eden c.q. beloften. Ook daarin is voorzien in het bij de wet voorschrijven van de letterlijke tekst van de eden en beloften, met handhaving van de zakelijke inhoud daarvan in de Grondwet. Het geheel uit de Grondwet verwijderen van iedere verwijzing naar de formules achten wij niet juist. De zakelijke inhoud van deze eden c.q. beloften, niet alleen van de leden der Staten-Generaal, maar ook van de Koning, raakt immers de grondslagen van ons staatsbestel en dient uit dien hoofde in de Grondwet opgenomen te worden.
De leden van de P.P.R.-fractie vroegen of nader beargumenteerd kan worden, waarom de beëdiging van de Koning gepaard moet gaan met een inhuldiging. Wij wijzen erop dat aldus op plechtige wijze de verbondenheid van Staten-Generaal en Koning met de Grondwet en met elkaar tot uitdrukking kan worden gebracht. Dat is overigens een kwestie van traditie. Juridische betekenis heeft het niet. Juist in een aangelegenheid die het koningschap betreft achten wij het waardevol in de Grondwet vast te leggen dat deze traditie in beginsel gehandhaafd dient te worden. Het daarbij aan de wetgever opdragen van het vaststellen van nadere regels biedt de mogelijkheid aan deze traditie op eigentijdse wijze vorm te geven.
Tweede Kamer,zitting 1980-1981, 16034(R 1138), nr. 9
Artikel 2.1.10 (leeftijdsgrens)
Wij hebben geconstateerd, dat dit artikel uiteenlopende reacties bij de verschillende fracties heeft opgeroepen. De leden van de fracties van de P.v.d.A., de V.V.D. en de P.P.R. toonden zich respectievelijk verbaasd en niet overtuigd. De leden van de fracties van het C.D.A. en D'66 waren respectievelijk onder de indruk van en niet geheel ongevoelig voor onze argumentatie en geneigd ons te volgen. Wij zien hierin geen aanleiding ons voorstel in heroverweging te nemen, zoals door de leden van de P.v.d.A.-fractie gevraagd; integendeel, wij menen dat het voorstel moet worden gehandhaafd. Tegenover deze leden, en die van de fractie van de P.P.R., kan wel worden toegegeven dat de grens van 21 jaar enigszins arbitrair is, maar dat neemt niet weg, dat de leeftijd waarop men een bepaalde functie kan gaan uitoefenen zeer wel los kan staan van de meerderjarigheid (waarvan de leeftijdsgrens overigens eveneens tot op zekere hoogte arbitrair is). Het belang dat de Staat heeft bij het vaststellen van de eerstbedoelde leeftijd hoger dan die van de meerderjarigheid dient echter in casu, zoals ook door de leden van de fractie van D'66 wordt opgemerkt, te worden afgewogen tegen het belang dat een regentschap zo kort mogelijk wordt uitgeoefend. Dat wij daarbij zijn uitgekomen op een leeftijd van 21 jaar, komt ons alleszins redelijk voor.
De leden van de fracties van de P.v.d.A. en de V.V.D. legden een verband met de leeftijdsgrens van 18 jaar voor het actieve en passieve kiesrecht en het ontbreken ervan voor het ministersambt. Wij menen dat die vergelijking niet opgaat omdat het in casu gaat om een uniek geval: een functie waarin men niet, na zich ervoor beschikbaar gesteld te hebben, wordt gekozen of benoemd, maar waartoe men krachtens geboorte en erfopvolging wordt geroepen. De leden van de fractie van de V.V.D. merkten nog op, dat dit erfelijk koningschap nu eenmaal een zeker risico in zich bergt dat het rechtens kan overgaan op personen die daarvoor minder geschikt zijn. Dat moge in theorie zo zijn, maar het kan geen reden zijn om niet te doen wat mogelijk is om de potentiële troonopvolger zo goed mogelijk op het koningschap voor te bereiden. De zwaarte van het ambt en het belang van de Staat bij een goede vervulling daarvan dwingen daartoe. In de huidige maatschappelijke verhoudingen kan een potentiële troonopvolger bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, ongeveer ten tijde van het afsluiten van een opleiding in voortgezet onderwijs, onmogelijk voorbereid zijn op het dragen van de verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan het ambt van Koning. De daarop volgende jaren zijn niet alleen voor de persoonlijke ontwikkeling van de jonge volwassene van groot belang, ook dient voor een potentiële troonopvolger de mogelijkheid te bestaan voor het ten minste gedurende enkele jaren volgen van enigerlei vorm van tertiair onderwijs, alvorens hij op 21-jarige leeftijd volledig opgeëist zal worden door de vervulling van het koningschap.
In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie merken wij nog op, dat het in theorie mogelijk is dat ministers van 18 jaar optreden, terwijl het koningschap wordt bekleed dooreen 21-jarige. Indien deze leden met hun vraag beoogden aan te duiden, dat een en ander zeer uitzonderlijk zou zijn, zijn wij het met hen eens, maar wij benadrukken wel dat het uitzonderlijke alsdan met name gelegen is in de ongebruikelijk jonge leeftijd van de ministers.
Artikel.1.12 (buitenstaat)
Eerste lid
Vanuit de C.D.A.-fractie werd gevraagd waarom wij het stellen van een bepaalde termijn waarbinnen de Raad van State advies moet uitbrengen achterwege hebben gelaten. Wij achten dit niet nodig, omdat wij ervan uitgaan dat ook zonder voorschrift voor de ministerraad de mogelijkheid aanwe-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
zig blijft de Raad van State met klem te verzoeken binnen een bepaalde termijn advies uit te brengen en er op vertrouwd mag worden, dat de Raad van State aan een dergelijk verzoek zal voldoen.
Vanuit de P.P.R.-fractie vroeg men in welke gevallen de Koning buiten staat zal kunnen worden verklaard het koninklijk gezag uit te oefenen. Wij menen dat daarvan bezwaarlijk een opsomming valt te geven. Gedacht kan worden aan lichamelijke of geestelijke gebreken van de Koning of aan verblijf van hem op een zodanige plaats, dat hij niet in staat is zijn taken te vervullen. Dit zijn echter slechts voorbeelden. Of de in dit lid bedoelde omstandigheid zich voordoet staat ingevolge het bepaalde in het tweede lid geheel ter beoordeling aan de Staten-Generaal.
Tweede lid
De tot de C.D.A.-fractie behorende leden vroegen of het zich beperken van de Staten-Generaal tot de verklaring, dat zij het oordeel van de ministerraad delen, wel een beperking was en waarom door ons dan niet het woord «besluit » is overgenomen, maar het werkwoord «verklaren» is gebruikt. Naar aanleiding hiervan merken wij op, dat in de redactie van de staatscommissie wel degelijk de rol van de Staten-Generaal beperkt leek tot het ondersteunen van het oordeel van de ministerraad, bij welk college het zwaartepunt van de besluitvorming zou liggen. Ons voorstel stelt buiten twijfel, dat het feit dat het initiatief in dezen van de ministerraad uitgaat er niet aan afdoet, dat het zwaartepunt van de besluitvorming bij de Staten-Generaal ligt. Aan het door ons in dit verband gebruiken van het woord «verklaren» in plaats van «besluiten» dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend. «Verklaren » drukt naar ons oordeel beter uit dat de feitelijke toestand van het buiten staat zijn van de Koning om het koninklijk gezag uit te oefenen niet het resultaat is van de besluitvorming door de Staten-Generaal, maar de aanwezigheid van die toestand slechts wordt geconstateerd.
Derde lid
In antwoord op de vraag van de leden van de C.D.A.-fractie hoe wij de praktische toepassing van het begrip «besluit» in de huidige Grondwet zien, wijzen wij op het bepaalde in artikel 49 van de huidige Grondwet. Het verheugt ons dat de hier aan het woord zijnde leden ermee konden instemmen, dat in het onderhavige artikellid geen bepaling wordt opgenomen ten aanzien van het aantal leden dat een voorstel van wet aanhangig kan maken. Inderdaad is het derde lid van artikel 5.1.2 hier van toepassing.
Artikel 2.1.13 (tijdelijke neerlegging)
De leden, behorende tot de C.D.A.-fractie, begrepen het goed, dat eventueel ook in één wet zowel het tijdelijk neerleggen als het hervatten van de uitoefening van het koninklijk gezag kan worden geregeld. Onze opmerking over inschakeling van de Staten-Generaal dient niet aldus te worden verstaan, dat bij het besluit zelve waarbij het koninklijk gezag wordt neergelegd dan wel hervat de Staten-Generaal rechtstreeks betrokken dienen te zijn. Ons voorstel laat immers, evenals de huidige Grondwet, delegatie toe. Met inachtneming daarvan kan evenwel staande gehouden worden, dat er geen reden is om voor de neerlegging en hervatting verschillendie procedures te volgen. Geschiedt de hervatting krachtens een wet bij koninklijk besluit, dan is de betrokkenheid van de Staten-Generaal niet alleen gelegen in de mogelijkheid van het achteraf effectueren van de ministeriële verantwoordelijkheid. Doordat de Staten-Generaal moeten worden ingeschakeld bij de totstandkoming van de delegerende wet, hebben zij de gelegenheid grenzen te stellen bij de delegatie.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
De leden van de V.V.D.-fractie deelden onze mening dat de mogelijkheid tot gedeeltelijke uitoefening van het koninklijk gezag niet in de Grondwet zou moeten worden opgenomen. Dat stemt ons tot voldoening.
Artikel 2.1.14 (regentschap)
Eerste lid
De leden van de fracties van de P.v.d.A. en van D'66 achtten onze argumentatie voor het niet facultatief formuleren van de bepaling onder e niet sterk, respectievelijk hadden een voorkeur voor de facultatieve formule. Met de leden van de P.v.d.A.-fractie zijn wij het eens, dat de Staten-Generaal in alle rust moeten kunnen beslissen omtrent de opvolging van de Koning. Wij menen evenwel dat dit geen argument kan opleveren om de voorkeur te geven aan een uitoefening van het koninklijk gezag door een regent dan wel de Raad van State. Het is ook niet zo, zoals de leden van de fractie van D'66 meenden, dat door het optreden van een regent zou worden vooruitgelopen op de latere besluitvorming omtrent de opvolging. Het lijkt ons niet onaannemelijk dat in zo'n geval de regent reeds vele jaren tevoren benoemd zal zijn. Het enige argument dat in dezen een rol kan spelen, is onzes inziens dat van de tijdsduur gedurende welke het koningschap door een ander dan een Koning moet worden uitgeoefend. Alleen als die zeer kort is, achten wij een optreden van de Raad van State aanvaardbaar. De samenstelling van de Raad en de belangrijke adviserende en rechtsprekende functie die hij heeft maken dit college minder geschikt om behalve gedurende zeer korte perioden het constitutionele koningschap waar te nemen. Niet alleen heeft de Raad vanuit overwegingen van doelmatigheid een te groot aantal leden om gedurende langere tijd dit te doen, maar wij zouden het met name ook minder juist achten indien de dubbelfunctie, die de Raad dan heeft, te weten adviescollege van de regering en deel van de regering, te lang zou duren. De door de leden van de P.v.d.A.-fractie genoemde duur van vier maanden achten wij daarvoor reeds te lang. Daarbij is het mogelijk dat die periode langer duurt, wanneer er in eerste instantie geen overeenstemming over de persoon van de te benoemen Koning bestaat. Het verheugt ons, dat de leden, behorende tot de C.D.A.-fractie, konden instemmen met onze opvatting, dat slechts in uitzonderlijke gevallen, bepaald door hun korte duur, de Raad van State het koninklijk gezag moet waarnemen. Hun veronderstelling, dat daaraan ten grondslag ligt de opvatting, dat de Raad van State slechts het koninklijk gezag zal mogen waarnemen indien de monarchale staatsvorm niet tot uitdrukking kan komen in het uitoefenen van het koninklijk gezag door een Koning of door een regent, is echter onjuist. De mogelijkheid dat de Raad van State het koninklijk gezag uitoefent is voor wat betreft het gewaarborgd blijven van de monarchale staatsvorm niet van minder belang dan andere grondwettelijke voorzieningen. Wij hopen hierboven een ook voor de C.D.A.-fractie aanvaardbare argumentatie te hebben gegeven.
Wat de opmerkingen van de leden van de V.V.D.-fractie over de leeftijdsgrens betreft menen wij te mogen verwijzen naar ons antwoord bij artikel 2.1.10.
Tweede en derde lid
De leden van de C.D.A.-fractie vroegen zich af, waarom het voorgestelde derde lid niet in het tweede lid is opgenomen. Wij menen dat het logisch is het voorgestelde tweede lid vooraf te laten gaan aan het derde. Het tweede lid bevat immers de hoofdregel, dat de regent wordt benoemd bij de wet. Het derde lid behelst een bijzondere regeling en voorziet in een regentschap door de vermoedelijke opvolger van de Koning, indien deze nakomeling van de Koning en 21 jaar is, voor de twee van de vijf in het eerste lid genoemde gevallen waarin dit zich kan voordoen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
Niet vergeten dient te worden, dat indien de opvolger minderjarig is of de Koning in de zijlinie verwant is, immer een regent bij de wet benoemd moet worden. Het bepaalde in de voorgestelde artikelen betreffende deze twee gevallen, 2.1.12 en 2.1.13, heeft geen verband met de volgorde van het tweede en derde lid van artikel 2.1.14. Aangezien artikel 2.1.12 voor het verklaren dat de Koning buiten staat is het koninklijk gezag uit te oefenen voorziet in een andere procedure dan die van een wet, zal in een zodanig geval indien een regent van rechtswege ontbreekt en nog niet bij een eerdere wet een regent is aangewezen, steeds bij afzonderlijke wet een regent moeten worden aangewezen. Ingeval van een tijdelijke neerlegging van het koninklijk gezag kan dat ook gebeuren in de wet, bedoeld in artikel 2.1.13. De leden van de C.D.A.-fractie stelden terecht vast, dat door de beperking van het regentschap van rechtswege tot een nakomeling van de Koning zowel een broer van de Koning als zijn echtgenote zijn uitgesloten. Zij vroegen hoe dan de zin in de memorie van toelichting, dat «wellicht de voorkeur zou worden gegeven aan een regentschap door de echtgenote van de Koning» moet worden begrepen. Wij hebben daarbij het oog op een situatie, waarin wel een vermoedelijke opvolger van de Koning aanwezig is, maar een die geen nakomeling is van de Koning, b.v. een broer. Door hem niet van rechtswege regent te laten worden wordt bereikt, dat in een dergelijke situatie, indien daaraan de voorkeur zou worden gegeven, in plaats van hem de echtgenote van de Koning regent kan worden. Inderdaad zal dit uitsluitend kunnen geschieden bij een wet, maar dit is niet beperkt tot de gevallen, die niet tot c en d van het eerste lid worden gerekend. Het is niet alleen mogelijk, maar ook raadzaam voor de andere gevallen van het eerste lid bij de wet een regent te benoemen, indien geen nakomeling van de Koning, die zijn vermoedelijke opvolger is aanwezig is, of deze, hoewel wel aanwezig, nog niet de leeftijd van eenentwintig jaar heeft bereikt. Ten slotte vroegen de leden van de C.D.A.-fractie of het niet beter is om, als het toch zinvol wordt geacht nog bij het leven van de Koning een wet inzake het regentschap te maken, de bestaande grondwettelijke bepalingen ter zake niet te schrappen. De motivering van ons voorstel om een daartoe verplichtend voorschrift niet in de Grondwet op te nemen is, dat dit niet nodig is. De wetgever moet geacht worden voldoende doordrongen te zijn van de noodzaak de continuïteit van ons koningschap te handhaven, zo nodig ook door middel van een regentschap, om het zonder een daartoe strekkende instructie te kunnen stellen. Het past in ons streven naar een beknopte Grondwet een zodanige bepaling dan ook achterwege te laten.
De leden van de V.V.D.-fractie vroegen, of de beperking van het regentschap van rechtswege tot de nakomelingen niet bezwaarlijk is, als de Koning slechts verwanten in de zijlijn heeft. Wij menen van niet. Zoals wij hiervoor reeds uiteengezet hebben achten wij het zelfs de voorkeur verdienen in een dergelijk geval de mogelijkheid te hebben bij de wet diegene tot regent te benoemen, naar wie de voorkeur het meest uitgaat, ook indien dat niet een verwant van de Koning is, maar bijvoorbeeld zijn echtgenote.
Artikel 2.1.17 (belastingvrijdom)
De P.P.R.-leden stelden de vraag, of ten aanzien van het in dit artikellid bepaalde niet gedeconstitutionaliseerd kon worden, zodanig dat het zou komen te luiden: Bij wet kan vrijdom van belastingen worden verleend aan de door hen te ontvangen inkomsten. Wij zouden deze vraag ontkennend willen beantwoorden. De in het huidige artikel 22 van de Grondwet en in het voorgestelde artikel 2.1.17 overgenomen regeling van de vrijdom van belastingen is een zodanig wezenlijk bestanddeel van de financiële verhouding tussen het Rijk en het Koninklijk Huis, dat wij handhaving van deze bepaling in de herziene Grondwet nodig Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
achten. Overigens heeft de door de hier aan het woord zijnde leden voorgestelde redactie voor artikel 2.1.17 een geheel andere strekking. Zij biedt aan de wetgever de mogelijkheid belastingvrijdom te verlenen, doch draagt de wetgever zulks niet op. Daarmee wordt bedoelde financiële verhouding geheel op losse schroeven gezet. Wij achten dat des te meer onjuist, nu de onderhavige grondwettelijke regeling vrij recent, bij de grondwetsherziening van 1972, is vastgesteld. Het in het derde lid neergelegde vereiste van een meerderheid van twee derden is ook bij de vorige grondwetsherziening ter sprake gekomen. Het gaat hier niet aleen om de verlening van verdere belastingvrijdom, maar ook om de aanwijzing van leden van het Koninklijk Huis die voor een uitkering in aanmerking komen en de vaststelling van hun uitkering. Voor aanvaarding van dergelijke voorstellen achten wij het van grote waarde, dat zij ondersteund worden door een ruime parlementaire meerderheid. Daarom zijn wij anders dan de leden van de P.P.R.-fractie van mening, dat het vereiste van een gekwalificeerde meerderheid gehandhaafd dient te blijven.
Artikel.1.18(inrichting
Huis)
Tot onze spijt meenden de leden van de P.v.d.A.-fractie dat de bepaling dat de Koning zijn «Huis» inricht, geschrapt dient te worden. Anders dan de leden van deze fractie zijn wij niet van mening dat de voorgestelde bepaling te veel zou suggereren dat hier een bijzondere en meer beperkte ministeriële verantwoordelijkheid geldt. Voor alle handelen van de Koning dat het openbaar belang raakt, zijn de ministers verantwoordelijk. Het oordeel over de vraag of een handeling of gedraging van de Koning het openbaar belang raakt, valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Juist de door ons voorgestelde bepaling sluit het door deze leden bedoelde misverstand, dat door het huidige artikel 25 van de Grondwet gewekt zou kunnen worden, uit. De term «Huis» is hier gehandhaafd, omdat het hier in de eerste plaats om de inrichting van de hofhouding (het zogenaamde civiele en militaire huis van de Koningin) gaat. Onder dit begrip is onder de huidige Grondwet allengs ook begrepen de eigen levenssfeer van de Koning in meer algemene zin. Anders dan de hier aan het woord zijnde leden achten wij de ingeburgerde term «Huis» niet verwarrend en geven wij aan handhaving ervan de voorkeur.
Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie, alles afwegende, de voorkeur geven aan handhaving van een bepaling inzake het Huis van de Koning en dat zij zich met de term «met inachtneming van het openbaar belang » konden verenigen. Anders dan deze leden zijn wij van mening dat de woorden «naar eigen goedvinden» niet gehandhaafd moeten blijven. Naar ons oordeel vertonen deze woorden een zekere strijdigheid met de term «met inachtneming van het openbaar belang». Bovendien zou handhaving van die woorden wellicht het misverstand kunnen wekken dat de Koning bepaalt of een handeling van hem in dit verband het openbaar belang raakt, terwijl zoals hierboven is gesteld het antwoord op deze vraag onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt. Onzes inziens wordt door de voorgestelde bepaling de erkenning van de eigen levenssfeer van de Koning op een juiste manier uitgedrukt.
Wij hopen de vraag van de leden van de V.V.D.-fractie, wat moet worden verstaan onder het inrichten van het Huis van de Koning, hierboven voldoende te hebben beantwoord naar aanleiding van een door de leden van de P.v.d.A.-fractie gestelde vraag. Naar aanleiding van de tweede vraag van deze leden merken wij op, dat de Koning bij de inrichting van zijn Huis in bovenbedoelde algemene zin ermee rekening dient te houden dat handelingen of gedragingen van hem, welke voor iedere andere burger tot de eigen levenssfeer behoren, door zijn positie het openbaar belang kunnen raken.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9
Het spijt ons dat de leden van de fractie van D'66 niet onder de indruk waren van onze argumentatie om deze bepaling te handhaven. Wij zijn het evenwel niet eens met hun stelling dat nu wordt voorgesteld om de term «naar eigen goedvinden» bij de inrichting van het Huis te laten vervallen, de betrokken bepaling in verband met de bescherming van de eigen levenssfeer geen zin meer zou hebben. Door schrapping van de voorgestelde bepaling zou naar ons oordeel het recht van de Koning op een eigen levenssfeer weliswaar niet verloren gaan. Niettemin zijn wij gezien de bijzondere positie van het onschendbare staatshoofd van oordeel dat handhaving van de voorgestelde bepaling toch de voorkeur verdient. Schrapping ervan zou de onjuiste indruk wekken dat op dit punt iets gewijzigd zou zijn. De leden van de P.P.R. zagen in deze bepaling niets meer dan een herhaling van het grondwettelijke recht op privacy. Gezien het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat wij een andere mening zijn toegedaan. Artikel 2.1.18 is een bepaling met een eigen aard, gelet op hetgeen daarin is bepaald omtrent het in acht nemen van het openbaar belang.
Artikel IV(vervallende
bepalingen)
Het vervallen van het bestaande artikel 21
Het verheugt ons, dat de leden, behorende tot de C.D.A.-fractie, zich konden verenigen met het doen vervallen van artikel 21 van de bestaande Grondwet. De vraag van leden van de P.P.R.-fractie, of het in beginsel mogelijk is dat de Koning een vreemde kroon draagt, miskent de motivering die wij ten grondslag hebben gelegd aan ons voorstel het desbetreffende verbod in de Grondwet te doen vervallen. Mede in antwoord op de desbetreffende vraag vajiuit de P.v.d.A.-fractie merken wij op, dat die motivering is gelegen in de overweging, dat het ondoenlijk is het zeer grote aantal functies, dat met het koningschap onverenigbaar moet worden geacht, in de Grondwet op te nemen. Het desalniettemin opnemen van één ervan -het dragen van een vreemde kroon -zou aanleiding kunnen geven tot het misverstand, dat het bekleden van alle niet-genoemde functies minder bezwaarlijk zou zijn. Daarom achten wij het opnemen van een bepaling omtrent met het koningschap onverenigbare functies ongewenst. Gezien de werking van de ministeriële verantwoordelijkheid bestaat daaraan ook geen behoefte, ook niet voor wat betreft het dragen van een vreemde kroon.
Het vervallen van het bestaande artikel 27
Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de C.D.A.-fractie merken wij op, waar deze bepaling geen staatsrechtelijke betekenis heeft, van oordeel te zijn dat de in artikel 27 van de Grondwet neergelegde bepaling niet meer in de herziene Grondwet, die beknopt van omvang is en die slechts beoogt de voornaamste elementen en fasen van de politieke wils-en besluitvorming vast te leggen, thuis hoort. Hoewel het al dan niet toekennen van een dergelijke titel bij koninklijk besluit niet alleen afhankelijk is van het tijdstip, waarop dit dient te geschieden, lijkt aannemelijk dat de tot nu gevoerde traditie gehandhaafd blijft.
De Vice-Minister-President, Minister van Algemene Zaken a.i., H. Wiegel De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 9