Nota naar aanleiding van het eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de Koning en de ministers alsmede de staatssecretarissen
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr. 11
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG
Ontvangen 29 december 1980
Inhoudsopgave Algemeen De indeling van de nieuwe paragraaf Artikel 2.2.1 (ministeriële verantwoordelijkheid) Artikel 2.2.2 (benoeming ministers) Artikel 2.2.3 (instelling ministeries) Artikel 2.2.5 (staatssecretarissen) Artikel 2.2.7 (contraseign benoemingsbesluiten)
Algemeen De leden van de C.D.A.-fractie vroegen een nadere toelichting op de passage in de memorie van antwoord (blz. 3), die luidde: «de Koning bezitmet inachtneming van zijn taak bij kabinetsformaties -geen zelfstandige staatsrechtelijke bevoegdheden». De taak van de Koning bij kabinetsformaties is een bijzondere, niet in de zin dat die taak zich zou onttrekken aan ministeriële verantwoordelijkheid, want dat is niet het geval, maar in die zin dat de Koning die taak uitoefent zonder ministeriële tussenkomst. Deze taak houdt in het inwinnen van adviezen en het op grond van die adviezen aanwijzen van een (in)formateur. Onze beschouwingen in de memorie van antwoord over de ontwikkeling van de «balance of power» binnen de regering gaven de leden van de C.D.A.-fractie nog aanleiding tot het stellen van enkele vragen. De door deze leden bedoelde passage op de blzz. 10 en 11 van de memorie van antwoord mag niet worden gezien als een op zich zelf staand betoog maar is een antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de P.P.R.-fractie. Die leden vroegen of het eerste lid van artikel 2.2.1 geen belemmering zou kunnen vormen voor een verder gaande ontwikkeling in de verhouding tussen Koning en ministers. Wij hebben wat dit aangaat geen ontwikkelingen op het oog. Niet ontkend kan intussen worden dat de bepaling zekere grenzen stelt. Wij hebben daarvan, zoals is gezegd, een willekeurig voorbeeld gegeven. Een ander voorbeeld is dat niet getornd kan worden aan de in het tweede lid neergelegde beginselen van de onschendbaarheid van de Koning en de verantwoordelijkheid van de ministers.
2 vel
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16035, nr. 11
De term «balance of power» hebben wij gebruikt in navolging van de leden van de P.v.d.A.-fractie. Inderdaad kan men zich met de leden van de C.D.A.-fractie afvragen of deze term in dit verband de meest gelukkige is. Deze leden vroegen of «niet de indruk kan ontstaan dat deze zogeheten techni sche, aanpassende, moderniserende herziening van de Grondwet de consti-tutioneleparlementairemonarchale opbouw doet verdwijnen en vervangt door een meer republikeins getinte Grondwet». Wij antwoorden hierop, onder verwijzing overigens naar de memorie van antwoord, dat bij een onbevangen kennisneming van onze voorstellen een zodanige indruk naar onze mening redelijkerwijs niet kan ontstaan. De leden van de C.D.A.-fractie merkten op dat twee achter elkaar volgende zinnen op blz. 3 van de memorie van antwoord hun aandacht hadden getrokken. Enerzijds was dat onze opmerking dat de hoofdregel van ons parlementair stelsel berust op het ongeschreven staatsrecht en anderzijds dat niet uit het oog mag verloren worden dat het ongeschreven staatsrecht een (noodzakelijke) aanvulling is van de Grondwet en niet andersom. Terecht merkten deze leden op dat deze ongeschreven hoofdregel van ons parlementair stelsel zonder grondwetsherziening kan verdwijnen. Maar dat betekent niet dat dit geruisloos zou gaan. Uiteraard zou die regel ook bij grondwetsherziening gemaakt kunnen worden. Als antwoord op de desbetreffende vraag van de hier aan het woord zijnde leden merken wij op dat algemeen als de hoofdregel van ons parlementair stelsel wordt ervaren, dat een minister of staatssecretaris die niet langer geacht kan worden het vertrouwen van een parlementaire meerderheid te hebben, niet kan aanblijven. Op zich zelf zou deze regel voor codificatie vatbaar zijn. Wij voegen hieraan het volgende toe. Wij kennen hier de z.g. negatieve vertrouwensregel. Niet behoeft te blijken dat de minister of staatssecretaris het vertrouwen van een parlementaire meerderheid heeft, maar daarentegen moet blijken dat hij dit niet langer heeft. Dit laatste kan op verschillende manieren het geval zijn. Aanvaarding van een daartoe strekkende motie van wantrouwen is een -maar niet de enige -wijze waarop een parlementaire meerderheid haar gebrek aan vertrouwen in een minister c.q. staatssecretaris, kan uiten. Een voor de minister vitaal wetsontwerp kan worden verworpen. De kamer kan weigeren mee te gaan met een bepaald beleidsvoornemen, waaraan de minister zijn lot heeft verbonden. Een bepaalde motie, waarvan de minister heeft verklaard dat aanneming voor hem onaanvaardbaar is, kan worden aangenomen. Zoals de staatkundige praktijk heeft aangetoond, kan de vertrouwensregel zelfs langs een andere, niet direct zichtbare, weg werken. Zo is in 1950 de toenmalige ministervan Oorlog en Marine afgetreden omdat hem duidelijk was geworden, dat hij het vertrouwen van de Tweede Kamer had verloren, zonder evenwel een uitdrukkelijke uitspraak van die kamer. De vertrouwensregel kan derhalve op allerlei manieren geëffectueerd worden. Indien ertoe zou worden overgegaan de vertrouwensregel zelf in de Grondwet op te nemen, dan rijst de vraag of ook niet bepaald zou moeten worden op welke wijze dient te blijken dat een bewindsman het vertrouwen van een parlementaire meerderheid heeft verloren. Het lijkt ons moeilijk de verschillende wijzen, waarop de vertrouwensregel werkt, zodanig te formuleren, dat daarbij de souplesse, welke in de verhouding tussen parlement en regering nodig is, haar volle waarde behoudt. Codificatie zou met betrekking tot die verhouding verstarrend kunnen werken. Dit zou geen goede zaak zijn. Wij zijn de mening toegedaan, en wij hopen dat de leden van de C.D.A.-fractie hierin kunnen meegaan, dat het voor de werking van ons parlementaire stelsel beter is, dat de vertrouwensregel niet in de Grondwet zou worden opgenomen. Deze regel is sinds meer dan een eeuw zozeer verankerd in het Nederlandse staatsrechtelijk bewustzijn, dat wij niet zien dat zij daaruit zal verdwijnen. De hier aan het woord zijnde leden achtten het onvoldoende, wanneer wij in de memorie van antwoord (blz. 3) schrijven over «de staatsrechtelijke werkelijkheid», «verouderde termen» en «geen breuk in de bestaande ver-Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16035, nr. 11
houdingen». Zij koppelden daaraan de vraag of de termen zijn verouderd, dan wel of de staatsrechtelijke verhoudingen zijn veranderd sinds de termen werden neergeschreven. Zoals wij bij diverse gelegenheden hebben betoogd (zie ook de memorie van antwoord inzake grondwetsherzieningsontwerp nr. 16034, blz. 2) is de opbouwvan de huidige Grondwet in wezen dezelfde als die van 1815 en weerspiegelt zij in haar bewoordingen op tal van plaatsen nog steeds de staatsrechtelijke verhoudingen van die tijd. Sindsdien hebben deze verhoudingen zich wezenlijk gewijzigd; te denken valt hierbij bij voorbeeld aan de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid. Deze werd in de Grondwet vermeld, maar heeft overigens niet geleid tot aanpassing van de grondwettelijke terminologie. Waar, zoals gezegd, de staatsrechtelijke verhoudingen substantieel zijn gewijzigd sinds de bedoelde termen zijn neergeschreven, zijn die termen verouderd. Met deze grondwetsherziening wordt onder meer beoogd de in de Grondwet gebezigde termen in overeenstemming te brengen met de staatkundige werkelijkheid.
Met voldoening constateren wij dat de leden van de C.D.A.-fractie waardering hadden voor de aandacht welke wij in de memorie van antwoord hadden besteed aan het vraagstuk van de zogenoemde scheiding der machten en dat zij zich in het algemeen konden vinden met hetgeen door ons naar voren werd gebracht. Gaarne zijn wij bereid met hen op dit punt nader van gedachten te wisselen. Op blz. 4 van de memorie van antwoord hebben wij betoogd dat het schema van de trias plitica stamt uit een tijd, waarin de taak van de overheid een andere en meer beperkte was, dan thans het geval is. Die taak beperkte zich met name tot het stellen en handhaven van de burgers bindende gedragsregels. De wetten werden vastgesteld door de regering en het parlement. De regering voerde die wetten uit en had overigens een beperkte bestuurstaak. In de loop van de vorige eeuw is er een andere visie ontstaan en heeft de taak van de overheid zich aanmerkelijk uitgebreid. Geleidelijk won de opvatting veld dat het mede de taak van de overheid was het economisch en sociaal welzijn van de bevolking te bevorderen. Met de oude patronen van wetgeving en uitvoering kon niet meer worden volstaan. De uitbreiding van de overheidstaak manifesteerde zich in een toeneming van de administratieve wetgeving, alsmede in een uitgebreid terrein van buitenwettelijk bestuur. Daarmee wordt bedoeld bestuur dat niet meer in de oorspronkelijke zin als uitvoering van wetten kan worden getypeerd. Op tal van terreinen treedt de overheid sturend en handelend op, zonder dat daaraan een wettelijke regeling ten grondslag ligt. Een indicatie om welke terreinen het gaat, geven de in de loop der jaren verschenen beleidsnota's te zien, welke niet zijn bedoeld als voorbereiding van wetgeving. Willekeurige voorbeelden van deze terreinen zijn het kunstbeleid, het culturele minderhedenbeleid, het beleid inzake het openbaar vervoer, het sportbeleid en vele onderdelen van het beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening.
Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met hetgeen wij in de memorie van antwoord hebben opgemerkt over het niet naar buiten mogen komen van meningsverschillen tussen Koning en ministers. Een in het verlengde daarvan liggende passage op blz. 10 van de memorie van antwoord was hun niet geheel duidelijk. Naar ons oordeel brengt de eenheid van het algemeen regeringsbeleid met zich dat, wanneer over een bepaalde aangelegenheid in de ministerraad een besluit is gevallen, iedere minister, c.q. staatssecretaris, zich achter dat besluit opstelt en daarmee in overeenstemming handelt. Uiteraard staat het een bewindsman, tot op zekere hoogte, vrij zijn ideeën ter zake te openbaren, maar dan voorafgaand aan de besluitvorming in de ministerraad en dus in de fase dat de meningen omtrent een zaak worden gevormd. Maar ook in die fase dient het betrekken van tegenstrijdige stellingnamen door ministers bij voorkeur te worden vermeden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16035, nr. 11
De indeling van de nieuwe paragraaf Het spijt ons dat wij de leden van de C.D.A.-fractie vooralsnog niet hebben kunnen overtuigen dat de door de regering voorgestelde opzet van de onderhavige paragraaf niet de voorkeur zou verdienen boven de door deze leden gesugereerde opzet. De vraag van deze leden of het niet de voorkeur zou verdienen als titel van hoofdstuk 2 in plaats van «Regering» te kiezen «Koning en Ministers», blijven wij, zoals wij reeds hebben gedaan in de memorie van antwoord betreffende wetsontwerp nr. 16034 (koningschap), ontkennend beantwoorden. Zoals wij daar hebben gesteld, blijven wij van oordeel, dat, ook wanneer de suggestie van de hier aan het woord zijnde leden zou worden gevolgd, uit een oogpunt van een goede en systematische opbouw van de Grondwet indeling van hoofdstuk 2 in twee paragrafen nodig blijft. De inhoud van de beide paragrafen verschilt immers te veel om in één paragraaf ondergebracht te kunnen worden. Anders dan deze leden zijn wij van mening dat het uit een oogpunt van systematiek wel bezwaarlijk is aan een hoofdstuk en een paragraaf dezelfde titel (i.c. Koning en ministers) te geven. Wij zijn de leden van de C.D.A.-fractie ervoor erkentelijk dat zij ter verduidelijking het geheel van hun overwegingen artikelsgewijze in een vergelijkend overzicht hebben neergelegd. Dit heeft ons er evenwel niet van kunnen overtuigen, dat, behoudens een enkel punt waarop wij terugkomen bij de bespreking van artikel 2.2.7, aan hun voorstellen de voorkeur zou gegeven moeten worden boven die, welke door de regering zijn gedaan. Over de meest wenselijke volgorde van artikelen kan men, binnen een bepaalde marge, altijd discussiëren. Het geheel overziende, lijkt ons de door deze leden gesuggereerde volgorde in vergelijking met het regeringsontwerp geen verbetering, die overgenomen zou moeten worden. Intussen stemt het ons tot voldoening dat ook zij thans van mening zijn dat de algemene bepaling over het contraseign dient vooraf te gaan aan de bepaling inzake de medeondertekening van benoemingsbesluiten. Onze reeds in de memorie van antwoord genoemde bezwaren tegen een apart artikel over de ministers zonder portefeuille zijn bij lezing van de door de leden van de C.D.A.-fractie voorgestelde redactie, eerder toedan afgenomen: de betreffende bepaling zou dan tweemaal zo lang worden. Naast de reeds genoemde bezwaren zouden wij daarom ook uit stilistisch oogpunt de voorkeur willen blijven geven aan de door de regering voorgestelde bepaling ter zake. Wij hopen dat de leden van de C.D.A.-fractie in het licht van het voorgaande zich met de door ons voorgestelde opzet zullen kunnen verenigen.
Artikel 2.2.1 (ministeriële verantwoordelijkheid)
Het vermoeden van de leden van de C.D.A.-fractie dat in de eerste zin van de tweede alinea onder het kopje «Artikel 2.2.1» op blz. 9 van de memorie van antwoord artikel 86, vierde lid, in plaats van derde lid, gelezen moet worden is juist. Zoals de leden van de C.D.A.-fractie vooralsnog hun voorkeur behielden voor de tekst «De Koning en de ministers vormen de regering», zo houden wij onze voorkeur voor de tekst van het wetsontwerp. Wij doen dit in het bijzonder omdat onzes inziens in het regeringsvoorstel het duidelijkst tot uitdrukking komt dat het mede gaat om een nadere definitie van het begrip regering. Wij geven evenwel gaarne toe dat het hier overigens wellicht vooral een stilistisch punt betreft, meer dan dat juridische of andere argumenten tot de ene dan wel de andere tekst zouden dwingen. Wij waren, en zijn, ons er niet van bewust dat, zoals de leden van de C.D.A.-fractie stelden, de memorie van antwoord bij dit wetsontwerp het eerste officiële stuk is waarin voor de eerste maal «kabinet» zo duidelijk als «de totaliteit van ministers en staatssecretarissen» werd omschreven. De conclusie van de leden van de C.D.A.-fractie dat het kabinet, omdat het niet Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16035, nr. 11
als een orgaan met eigen staatsrechtelijke bevoegdheden kan worden beschouwd, niets doet, althans nooit vergadert, begrijpen wij niet. Er zijn toch talrijke groepen personen, binnen en buiten de staatkundige sfeer, die gezamenlijk vergaderen en beraadslagen, zonder dat het collectief dat zij dan vormen externe (staatsrechtelijke) bevoegdheden behoeft te bezitten. De term kabinet is, voor zover wij weten, in de hiervoor aangegeven betekenis gangbaar sinds de invoering van het instituut van de staatssecretaris.
Artikel 2.2.2 (benoeming ministers)
Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie de nadere informatie in de memorie van antwoord over de woorden «naar welgevallen» waardeerden. Naar wij voorts begrijpen kunnen de leden van de C.D.A.-fractie zich vinden in hetgeen in deze memorie is opgemerkt over het (negatieve) karakter van de vertrouwensregel, zulks in verband met het gedogen van bewindslieden. De opvatting van deze leden, dat in de memorie van toelichting de toevoeging «tenzij hij niettemin wordt gedoogd» niet overbodig was, kunnen wij in zoverre onderschrijven dat door die toevoeging een nadere uiteenzetting over de aard van de vertrouwensregel wellicht achterwege had kunnen blijven.
Artikel 2.2.3 (instelling ministeries)
De leden van de C.D.A.-fractie bleven er voorstander van het begrip departement te handhaven en verder te laten inburgeren in plaats van de term «ministerie» in te voeren. Zij waren niet overtuigd van de juistheid van onze bewering dat de aanduiding ministerie zeer gebruikelijk zou zijn, zeker niet als men deze vergelijkt met het in het spraakgebruik zeer bekende en hanteerbare begrip departement. De term «ministerie» geeft naar onze mening beter en kernachtiger aan dat het hier gaat om een onder de directe verantwoordelijkheid van een minister staand onderdeel van de rijksdienst. Het woord «departement» heeft meer betekenissen en geeft dezelfde duidelijkheid slechts in combinatie met het woord «ministerieel». Wij blijven de voorkeur geven aan het kortere woord «ministerie».
Op de opneming van een afzonderlijk artikel betreffende ministers zonder portefeuille, die door de leden van de C.D.A.-fractie wordt bepleit, zijn wij reeds bij «De indeling van de nieuwe paragraaf» ingegaan. Deze leden vroegen of ook verwoord zou kunnen worden, dat ministers zonder portefeuille geen eigen begrotingshoofdstuk hebben. De ministers zonder portefeuille hebben inderdaad geen eigen begrotingshoofdstuk. De voornaamste staatsrechtelijke consequenties die hieruit voortvloeien zijn dat het beheer van het betrokken begrotingshoofdstuk berust bij de minister, hoofd van het departement en dat het deze minister is die jaarlijks het desbetreffende wetsontwerp opstelt. Een en ander laat, zoals bekend, de politieke verantwoordelijkheid van de minister zonder portefeuille voor het terrein waarmee hij in het bijzonder is belast, onverlet; een verantwoordelijkheid die ook in het kader van de begrotingsbehandeling een rol speelt. Wij achten het niet nodig in de Grondwet te bepalen dat ministers zonder portefeuille geen eigen begrotingshoofdstuk hebben. Dit is geregeld in de Comptabiliteitswet, hetgeen naar ons oordeel voldoende is.
De leden van de C.D.A.-fractie hadden terecht uit de memorie van antwoord begrepen dat alle ambtenaren op -bij voorbeeld -het ministerie van Buitenlandse Zaken formeel worden benoemd door (wij voegen hieraan toe: of op voordracht van) de minister van Buitenlandse Zaken. Een en ander laat uiteraard ruimte om de minister voor Ontwikkelingssamenwerking te betrekken bij de benoeming van ambtenaren die op zijn terrein werkzaam zijn.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16035, nr. 11
In de praktijk wordt die ruimte ook inderdaad gebruikt: in het algemeen zullen ambtenaren, die uitsluitend of in hoofdzaak op het terrein van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking werkzaam zullen zijn, zeker niet buiten hem om worden aangesteld. Indien benoeming bij koninklijk besluit dient plaats te vinden komt in daarvoor in aanmerking komende gevallen ook wel een formele medewerking van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking voor, in die zin dat dan de voordracht voor het benoemingsbesluit mede van hem afkomstig kan zijn. Dat, zoals de leden van de C.D.A.-fractie begrepen hadden, alle ambtenaren op het ministerie van Buitenlandse Zaken ondergeschikt zijn aan beide ministers, is niet het geval. In het bijzonder bij ambtenaren die werkzaam zijn op terreinen die niet of nauwelijks met ontwikkelingssamenwerking verband houden, bestaat geen ondergeschiktheidsrelatie ten opzichte van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking.
Artikel 2.2.5 (staatssecretaris)
In hun beschouwing over het gegeven antwoord inzake de positie van de staatssecretarissen stelden de leden van de C.D.A.-fractie de vraag welke ontwikkelingen van dit ambt op zich zelf als redelijk mogelijk zouden kunnen worden gezien en in hoeverre die ontwikkelingen dan verwijderd zijn van de huidige positie. Wij menen dat de omvang van het werkterrein van de staatssecretarissen, indien hiervoor redenen zouden zijn, in de toekomst zou kunnen worden uitgebreid. Meer duidelijkheid over mogelijke ontwikkelingen ter zake dan wij hebben getracht te geven in de memorie van toelichting en de memorie van antwoord kunnen wij niet verschaffen. De vervanging van een minister door een staatssecretaris kan, zoals in de memorie van antwoord is vermeld, zowel de leiding van het departement als het optreden in de ministerraad betreffen. Wel kunnen zekere grenzen daarvoor worden genoemd. De te vervangen minister moet dit wel nodig oordelen en de staatssecretaris zal zijn aanwijzingen in acht moeten nemen. Dat de staatssecretaris, ook als van vervanging van de minister geen sprake is, in de ministerraad met een adviserende stem aanwezig kan zijn, geldt reeds thans. Dit is ook uitdrukkelijk in het reglement van orde voor de raad van ministers vermeld (artikel 3, eerste lid, sub b). Formeel zal een staatssecretaris niet minister ad interim kunnen zijn naast een «echte» minister ad interim. Wel is het bij het optreden van een minister ad interim mogelijk dat deze meer aan de staatssecretaris opdraagt dan de tijdelijk vervangen minister deed.
.
Deze leden stelden vervolgens de vraag in hoeverre de benoeming van een staatssecretaris bij een minister zonder portefeuille wenselijk zou zijn. Naar wij menen, kan zich dit zeer wel voordoen wanneer de taak die aan een minister zonder portefeuille is opgedragen zeer uitgebreid of verscheiden van karakter is, zodat het goed is dat hij door een staatssecretaris wordt bijgestaan.
Zij voegden hieraan de vraag toe of een minister zonder portefeuille eigenlijk zelf al niet een («ontwikkelde») staatssecretaris was (niet stemrecht in de ministerraad). Deze vraag beantwoorden wij ontkennend. Een minister zonder portefeuille is in ons systeem een volwaardige minister. Evenwel is hij niet belast met de leiding van een bestaand ministerie bij voorbeeld omdat het niet efficiënt zou zijn een bestaand ministerie over twee ministeries te splitsen. Ook kan dit verband houden met de soms tot enkele onderwerpen beperkte taak van de minister zonder portefeuille.
Deze leden bleven pleiten voor het gebruik van de term «onderminister». Wij zien geen redenen om een term, die is ingeburgerd en waartegen in de praktijk geen bezwaren bestaan, tegen het voorstel van een grote meerderheid van de staatscommissie in, te wijzigen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16035, nr. 11
Op hun vraag omtrent het aantal staatssecretarissen in relatie tot het aantal ministers merken wij op dat ons de bestaande praktijk met het huidige aantal ministers waarbij deze een of twee staatssecretarissen naast zich hebben, de meest juiste lijkt. Zeker heeft de invoering van het instituut van staatssecretarissen bijgedragen tot het niet te hoog opvoeren van het aantal ministers. Daarmede verder te gaan achten wij in de bestaande verhoudingen niet juist.
Artikel 2.2.7 (contraseign benoemingsbesluiten)
De leden van de C.D.A.-fractie hielden ook nu een pleidooi voor een nieuwe redactie waarbij in dit artikel de woorden «door de Koning» niet nodig zouden zijn. Wij hebben hun argumenten nog eens overwogen en als slotsom daarvan zijn wij gekomen tot de erkenning dat de door deze leden op dit punt voorgestelde andere redactie de voorkeur verdient. Wij blijven het echter juist achten dat het feit dat de benoeming en het ontslag van een staatssecretaris zaken zijn van algemeen regeringsbeleid, tot uitdrukking moet komen doordat in ieder geval de minister-president zulke besluiten dient te contrasigneren. Overigens hebben wij ook voor de formulering van de tweede zin van dit artikel de gedachte van deze leden gevolgd. Een en ander blijkt uit de hierbij ingediende tweede nota van wijziging.
Deze leden zouden nog gaarne een nadere uiteenzetting ontvangen over het vraagstuk ten aanzien van het anticiperende contraseign voor de benoeming van een minister-president, waarbij zoals wij zeiden een samenval van rechtsmomenten aanwezig is. Na de totstandkoming van de herziene Grondwet zou het besluit tot benoeming van de nieuwe minister-president niet meer door een aanblijvende minister uit het oude kabinet dan wel door de vorige minister-president worden gecontrasigneerd, maar door de nieuw optredende minister-president zelf. Het voornaamste bezwaar tegen de tot dusverre gevolgde praktijk zien wij daarin dat door de ondertekening van het benoemingsbesluit hetzij door een overgegane minister hetzij door de vroegere minister-president de verantwoordelijkheid voor dit besluit niet op de juiste wijze tot uitdrukking wordt gebracht. Die verantwoordelijkheid berust immers bij de nieuw optredende minister-president zelf. Door de nieuw voorgestelde bepaling wordt dit duidelijk in de Grondwet neergelegd.
De Minister-President, De Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16035, nr. 11