Brief van De Algemene Rekenkamer - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en vaste colleges van advies en bijstand

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

0 mei 1980, nr. 1068 R, op de hoogte gesteld van haar bezwaren inzake het bij uw Kamer ingediende ontwerp van wet houdende verklaring, dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen in­zake de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en vaste colleges van ad­vies en bijstand (Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16040 (R 1141). Die bezwaren hadden voornamelijk betrekking op de bepalingen in het ontwerp, welke (ook) ten aanzien van de Algemene Rekenkamer delegatie in diverse opzichten mogelijk maakten. Zoals de bijzondere commissie voor de grondwetsherziening in het voor­lopig verslag (blz. 9) veronderstelde, heeft de Regering in de memorie van antwoord (blz. 3/4 en 18) op de brief van de Rekenkamer gereageerd. De Rekenkamer heeft daaruit met voldoening vernomen dat mede haar bezwaren de Regering aanleiding hebben gegeven de voorstellen nader te overwegen, hetgeen ertoe heeft geleid, dat aan een aantal der naar voren gebrachte bezwaren is tegemoet gekomen. Dit laatste houdt in, dat de delegatiemogelijkheid met betrekking tot het opdragen aan de Rekenkamer van andere (dan in de Grondwet genoemde) taken in het ontwerp niet is gehand­haafd en dat thans in de memorie van antwoord tot uitdrukking is gebracht, dat in de door haar bedoelde zin aan de delegatiemogelijkheden ten aanzien van haar inrichting (inwendige dienst) en de rechtspositie van haar leden een beperkte toepassing moet worden gegeven. Voor wat betreft de samenstelling en bevoegdheid wenst de Regering echter de delegatiemogelijkheid in het wetsontwerp te behouden. De Rege­ring noemt hiervoor twee argumenten. In de eerste plaats ziet zij geen reden onderscheid te maken, wat betreft de omvang van de delegatiemogelijkhe­den, tussen de Raad van State en de Algemene Rekenkamer. Ten tweede heeft zij er uit systematisch oogpunt bezwaar tegen de trits «inrichting, sa­menstelling en bevoegdheid», die ook elders in de herziene Grondwet voor­komt, uiteen te halen en voor een of twee van de onderdelen andere regels te geven dan voor de resterende. Wat het eerste argument betreft merkt de Rekenkamer op, dat de Regering, zij het in een wat ander verband, op blz. 16 van de memorie van antwoord Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16040(R 1141), nr. 14

principiële verschillen in taak en positie van beide Hoge Colleges van Staat aanwijst. De Rekenkamer meent dat de daar gevolgde redenering, waarin het gestelde omtrent haar taakvervulling ten behoeve vooral van het parle­ment uw Kamer zal aanspreken, evenzeer kan gelden voor het maken van onderscheid in de hier in het geding zijnde delegatiemogelijkheden. Tegenover het tweede argument meent de Rekenkamer te moeten stellen, dat haar onafhankelijke positie door de Grondwet behoort te worden ge­waarborgd en deze het niet mogelijk dient te maken dat regels met betrek­king tot de Rekenkamer worden gegeven door instanties lager dan de forme­le wetgever welke instanties immers vaak te identificeren zijn met door haar gecontroleerden. Handhaving in het ontwerp van de delegatiemogelijkhe­den ten aanzien van de samenstelling en bevoegdheid, gepaard gaande met de in memorie van antwoord gedane uitspraak, dat in de praktijk van die mo­gelijkheden geen gebruik behoort te worden gemaakt, is dan ook geen ade­quate oplossing te achten. Wellicht ten overvloede wijst het college nog op het nauwe verband, dat bestaat tussen het opdragen van taken en de toekenning van de bevoegdhe­den om die taken uit te oefenen (zie ook blz. 22 van de memorie van ant­woord). De Rekenkamer acht het niet consequent voor beide in de Grondwet een verschillende regeling te geven. Het college heeft inmiddels kennis genomen van het op 28 november 1980 door de bijzondere commissie voor de grondwetsherziening vastgestelde eindverslag. Daarin wordt niet nader ingegaan op de hier aan de orde zijnde aangelegenheid. De Rekenkamer zal het echter op prijs stellen, indien deze brief alsnog bij de verdere behandeling van het wetsontwerp zal worden be­trokken.

Afschrift van dit schrijven is gezonden aan de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken, de Staatssecre­taris van Justitie en de Ministervan Financiën.

De Algemene Rekenkamer H. Peschar, president P. J. Visser, wnd. secretaris Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16040 (R 1141), nr. 14

 
 
 

2.

Meer informatie