Nota naar aanleiding van het eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de Hoge Raad der Nederlanden

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 21 januari 1981

Artikel 6.6, eerste lid (benoeming)

Wij betreuren het dat de leden van de C.D.A.-fractie met ons van mening blijven verschillen over de vraag of het nodig is in dit artikel uitdrukkelijk te vermelden dat de leden van de Hoge Raad bij koninklijk besluit worden benoemd. Dat zodanige vermelding, zoals zij opmerkten, wel degelijk betekenis heeft, kunnen wij niet inzien. Ook naar onze mening dient de nieuwe Grondwet duidelijk te waarborgen dat de leden van de Hoge Raad bij koninklijk besluit voor het leven worden benoemd. Deze duidelijkheid wordt onzes inziens geboden door artikel 6.5 van wetsontwerp 16162. Er kan geen misverstand over bestaan dat de waarborgen, die in dit artikel voor de leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast worden gegeven, eveneens gelden voor de leden van de Hoge Raad. Wij blijven van mening dat bij de voorgestelde tekst van de artikelen 6.5 en 6.6 in de toekomst grondwettelijk zal zijn vastgelegd dat de leden van de Hoge Raad bij koninklijk besluit worden benoemd. Met de Proeve, de Staatscommissie en de Hoge Raad zelf blijven wij dan ook de voorkeur geven aan de door ons gekozen opzet, boven die welke deze leden voorstaan. Met spijt constateerden wij dat deze leden het vooralsnog onvoldoende achtten dat artikel 84 Wet R.O. bepaalt dat de president en de vice-presidenten van de Hoge Raad door de Koning voor hun leven worden aangesteld. Deze leden waren van mening dat vermelding in de Grondwet de voorkeur behield. Wij blijven opneming in de nieuwe Grondwet van een met het tweede lid van artikel 177 van de huidige Grondwet overeenstemmende bepaling niet nodig achten. Wij menen onze eerder gegeven argumenten, die de verankering in de wet en de parallellie met het voorgestelde hoofdstuk 4 van de nieuwe Grondwet betreffen, niet te moeten herhalen. Wij hopen dat zij voor deze leden alsnog overtuigend kunnen zijn.

Artikel 6.6, tweede lid (compententie)

De procureur-generaal bij de Hoge Raad, zo beantwoorden wij een desbetreffende vraag van de C.D.A.-fractie, heeft in 1976 elf maal cassatie in het belang der wet ingesteld en in 1977 zeven maal. In alle gevallen betrof het burgerlijke zaken.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16163 (R 1146), nr. 12

In 1978 werd in één strafzaak en in één burgerlijke zaak dit rechtsmiddel in-gesteld. In 1979 tenslotte werd vijf maal cassatie in het belang der wet ingesteld; in één strafzaak, drie burgerlijke zaken en één belastingzaak. De toeneming van het aantal cassatieberoepen brengt voor de Hoge Raad een stijgende werklast mee. Tussen de Hoge Raad en de Minister van Justitie vindt meer dan eens overleg plaats over de wijze waarop aan de groeien-de stroom cassatieberoepen het hoofd kan worden geboden. Een van de punten, die in dit overleg ter sprake is gekomen, betreft een mogelijke uitbreiding van het aantal leden van de Hoge Raad. Of een zodanige stap dient te worden genomen of dat andere maatregelen dienen te worden getroffen, vormt een onderwerp van beraad en zal nader dienen te worden onderzocht. In afwachting van de uitkomst van dit overleg menen wij met deze mededeling te moeten volstaan.

Artikel 6.6, derde lid (andere taken)

Wat betreft de vraag van de C.D.A.-fractie bij welke gelegenheid en over welke concrete zaak in de afgelopen jaren door de regering advies aan de Hoge Raad ter zake van wetgeving is gevraagd, merken wij het volgende op. In de periode oktober 1969 -oktober 1980 is op grond van artikel 22 Wet R.O. 23 maal aan de Hoge Raad advies gevraagd. Het betrof de volgende onderwerpen: -Ontwerp van wet tot wijziging van enige bepalingen betreffende de rechterlijke organisatie. -Invrijheidstelling gedetineerden op feestdagen (ambtshalve gratie). -Voorontwerp van wet betreffende herziening Wetboek van Strafvordering en tot aanpassing van de Wet op de economische delicten. -Appèlgrens in strafzaken, waarvan de kantonrechter kennisneemt, te verhogen van f 10 tot f 50. -Ontwerp van wet stempelvonnissen. -Ontwerpvan Rijkswettot goedkeuring van het op 19 december 1966 te New York tot stand gekomen Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met Facultatief Protocol. -Aanpassing aan artikel 1286 BW, WvB.Rv. en W.v.K. -Ontwerp van wet vermogenssancties. -Voorontwerp van wet betreffende partiële wijziging Wetboek van Strafrecht en Strafvordering. -Voorontwerp van wet op de investeringsrekening. -Ontwerp Gratieregeling. -Ontwerp van wet tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering. -Regeling van de rechtsbescherming van de burger (ombudsman). -Ontwerp van wet inzake gedwongen tenuitvoerlegging van uitspraken van het Benelux-Gerechtshof. -Rapport van de Commissie partiële herziening strafvordering omtrent beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten. -Voorontwerp van wet betreffende wijziging van enige artikelen van het Wetboek van Strafrecht, Strafvordering en enkele bijzondere wetten. -Invoering van de rechtsmiddelen van cassatie, cassatie in het belang der wet en herziening in het militair strafrecht. -Wijziging van de Uitleveringswet. -Wijziging van de Regeling toelagen aan toegevoegde raadslieden in de zaken waarvan de militaire rechter kennis neemt. -Rapport commissie partiële herziening strafvordering. -Verlenging cassatietermijn in belastingzaken. -Voorontwerp van wet op het wetenschappelijk onderwijs. -Ontwerp van wet tot schrapping van de 10-jarentermijn in artikel 86 Wet R.O. en artikel 65 van de Wet op de Raad van State.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16163 (R 1146), nr. 12

Het leek de leden van de C.D.A.-fractie aanbevelenswaardig het wetgevingsterrein dat aan de orde komt in de onderlinge contacten tussen de Vereniging voor Rechtspraak en de Minister van Justitie te verbreden. Alles overziende waren deze leden teleurgesteld over het feit dat wij hun suggestie ter zake van de signalering van knelpunten op het gebied van de wetgef/'h~'g door de Hoge Raad niet in meer positieve zin tegemoet waren getreden. Wij hebben, naar wij menen op goede gronden, aangegeven waarom de suggestie van deze leden om de Hoge Raad te vragen een lijst van knelpunten in de wetgeving op te stellen, niet zou dienen te worden gevolgd. Wij menen dat via andere wegen, zoals het overleg tussen de Vereniging voor Rechtspraak en de Minister van Justitie, waarvan deze leden melding maakten, de arresten van de Hoge Raad zelf en beslissingen van lagere rechters en administratieve rechters, alsmede het signaleren door het openbaar ministerie en de departementen, op doeltreffender wijze kan worden bereikt dat eventuele leemten in de wetgeving worden opgespoord. Wij wijzen deze leden in dit verband verder op de instelling, bij beschikking van de Minister van Justitie van 27 mei 1980, van de Interdepartementale Commissie Harmonisatie van wetgeving. Door harmonisatie van wetgeving kan de kwaliteit van wetgeving worden verbeterd en in eventuele lacunes worden voorzien. Met het voorgaande wordt onzes inziens hetzelfde resultaat bereikt als met de bovengenoemde suggestie van deze leden wordt beoogd.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel

De Staatssecretaris van Justitie, E. A. Haars Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16163 (R 1146), nr. 12

 
 
 

2.

Meer informatie