Memorie van toelichting - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het voorzitterschap van de verenigde vergadering der Staten-Generaal

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr.3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Naast het wetsontwerp, waarin de bepalingen van het verworpen wetsontwerp 14222 zijn neergelegd die bij de beide kamers der Staten-Generaal geen bezwaar ontmoetten, achten wij het wenselijk een afzonderlijk wetsontwerp in te dienen dat betrekking heeft op het voorzitterschap van de verenigde vergadering, omtrent de regeling waarvan de Eerste Kamer een ander oordeel bleek te hebben dan de Tweede Kamer. Zo mogelijk dient ook voor dit onderwerp een regeling te worden opgenomen in het hoofdstuk Staten-Generaal van de herziene Grondwet, zoals dat, naar wij hopen, alsnog volledig in deze fase van de grondwetsherziening in eerste lezing zal worden vastgesteld. Nu aan het voorzitterschap van de verenigde vergadering een afzonderlijk wetsontwerp wordt gewijd, leek het uit een oogpunt van wetgevingstechniek beter de regeling daarvan in een apart grondwetsartikel neer te leggen. De inhoud van de bepaling verzet zich daar niet tegen. Ten aanzien van de redactie van het voorgestelde artikel 3.1.12a merken wij het volgende op. In het door onze ambtsvoorgangers ingediende wetsontwerp 14222 werd het voorstel van de staatscommissie om de verenigde vergadering haar eigen voorzitter te doen kiezen niet gevolgd. De voorkeur werd gegeven aan handhaving van de geldende bepaling die de leiding van een verenigde vergadering in handen van de voorzitter van de Eerste Kamer legt. In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer hebben wij ons bij deze keuze aangesloten. Wij merkten op geen aanleiding te zien om ten aanzien van het voorzitterschap van de verenigde vergadering een verandering aan te brengen, waar in de herziene Grondwet de onderlinge positie van bei-de kamers overigens geen wijziging zal ondergaan. Voorts stelden wij ons op het standpunt dat handhaving van de bestaande situatie in de lijn ligt van de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-De Kwaadsteniet, volgens welke de Eerste Kamer de haar thans toekomende taken en bevoegdheden zou moeten behouden. Ook bij de mondelinge behandeling heeft de tweede ondergetekende deze zienswijze verdedigd. Niettemin nam de Tweede Kamer met alleen de stemmen van de fracties van de SGP en het GPV tegen een amendement-De Kwaadsteniet aan, waarbij het voorzitterschap van de verenigde vergadering gebracht werd bij de voorzitter van de Tweede Kamer. Wij menen te mogen veronderstellen dat de Tweede Kamer deze beslissing nam in de verwachting dat de Eerste Kamer zich daarmee zou kunnen verenigen. Gebleken is echter dat dit niet het geval is. De Eerste Kamer vond Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16640, nrs. 1-3

1 Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.

in de aanneming van het amendement-De Kwaadsteniet aanleiding het wetsontwerp met 40 tegen 24 stemmen te verwerpen. Een groot deel van de kamer, waaronder ook leden die desondanks hun stem niet aan het wetsontwerp onthielden, was van oordeel dat door deze wijziging een onwenselijke verandering werd gebracht in de positie van de Eerste Kamer. Nu het hier een onderwerp betreft dat de Eerste Kamer meer in het bijzonder aangaat, achten wij het juist dat de Tweede Kamer de gelegenheid krijgt om zich, met de wetenschap hoe het standpunt van de Eerste Kamer is, opnieuw daarover uit te spreken. Wij voelen ons door de gang van zaken bevestigd in ons aanvankelijk oordeel dat de regeling van het voorzitterschap van de verenigde vergadering het beste kan blijven, zoals die thans is. Het voorgestelde artikel 3.1.12a is dan ook gelijkluidend aan artikel 3.1.12, eerste lid, tweede volzin, van het oorspronkelijke wetsontwerp 14222. Wij erkennen dat het in het algemeen niet wenselijk is een wetsontwerp in te dienen, waardoor een door de Tweede Kamer aangenomen amendement ongedaan wordt gemaakt. In dit bijzondere geval echter, waar het bovendien geen belangrijk politiek punt betreft, menen wij dat het verantwoord is van deze algemene regel af te wijken.1

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16640, nrs. 1-3

 
 
 

2.

Meer informatie