De voortzetting van de behandeling van het Voorstel van de heer De Geer van Oudegein c.s. (gedrukt stuk Eerste Kamer, zitting 1976-1977, nr. 55), conform het bepaalde in artikel 14 van het Reglement v... - Handelingen Eerste Kamer 1976-1977 08 februari 1977 orde 4

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het Voorstel van de heer De Geer van Oudegein c.s. (gedrukt stuk Eerste Kamer, zitting 1976-1977, nr. 55), conform het bepaalde in artikel 14 van het Reglement van Orde der Kamer, om de openbare behandeling van de volgende ontwerpen van (rijks)wet op een door de Kamer nader te bepalen later tijdstip te doen plaatsvinden dan 5/6 april 1977: Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten (13872); Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekken-de tot opneming van bepalingen inzake sociale grondrechten (13873); Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekken-de tot het doen vervallen van de artike-Ien1 en 2 (13957, R 1039). De beraadslaging wordt hervat. D Minister De Gaay Fortman: Mijnheer de Voorzitter! Graag maak ik gebruik van mijn recht de Kamer raad te geven omtrent de orde van behandeling van bij de Kamer aanhangig zijnde voorstellen tot wijziging van de Grondwet. Ondanks het feit dat er sprake is van een recht, begrijp ik dat de aard van dit debat mij beperkingen oplegt. Er zijn een groot aantal zaken betreffende de orde der Kamers, waarvan de Regering wel het resultaat verneemt en in acht behoort te nemen, maar waarin zij zich niet behoort te mengen. De heer Meuleman heeft aan het begin van zijn rede gezegd dat hij zich niet aan de indruk kon onttrekken dat de eigenlijke motieven om op behandeling van deze ontwerpen aan te dringen, versluierd zijn. Bij wie dat dan ook het geval, moge zijn, dat is in ieder geval niet het geval bij de Regering. De Regering heeft geen ander motief dan dat zij dit afgerond pakket voorstellen tot herziening van de Grondwet in deze parlementaire periode graag zou zien afgehandeld in het belang van het tot stand brengen van een algemene herziening van de Grondwet. Om deze algemene herziening is in de programgrondslag van het kabinet gevraagd, zowel in het werkstuk Keerpunt als in het werkstuk Schets van beleid. In bei-de volwaardige programgrondslagen van dit kabinet wordt als de wil van de partijen die de stukken hebben opgesteld te kennen gegeven dat een alge-

Eerste Kamer 8 februari 1977

Grondwet Naturalisaties Rijkswegenfonds Verkeer en Waterstaat

332

De Gaay Fortman mene herziening van de Grondwet tot stand moet komen. Verschillende afgevaardigden hebben gezegd dat dit slechts een ordedebat is en niet meer dan een ordedebat. In de technische zin van het woord is dit waar, maar de beslissing die aan het eind van het debat zal worden genomen is een politieke beslissing van de eerste orde. Veel ordedebatten hebben namelijk een politieke strekking. Indien in de Tweede Kamer een ordedebat zou ontstaan over de vraag of de Kamer op 25 maart in openbare behandeling zal nemen het wetsontwerp op de Vermogensaanwasdeling, dan heeft dat ordedebat duidelijk een politieke strekking. Zo is het ook hier, omdat de Regering de hoogste prijs stelt op behandeling van deze wetsontwerpen. Ik kan naar mijn mening het beste in-gaan op enkele onderdelen van de re-de van de heer De Geer omdat in die rede praktisch alle aspecten die aan de orde zijn ook aan de orde komen. Op een aantal opmerkingen ga ik dus niet in. Dat moet men niet opvatten als een gebrek aan eerbied mijnerzijds voor hetgeen te berde is gebracht, maar meer als een bewijs van mijn opvatting dat die opmerkingen meer de leden der Kamer onderling raken dan de Regering. De heer De Geer heeft de Nieuwe Rotterdamsche Courant citerende gewezen op een overhaaste behandeling die aan de overzijde zou hebben plaatsgevonden. Dat moet ik tegenspreken. Ik kan het ook tegenspreken, want ik was er toevallig bij. Ik acht het gelukkig dat ik in dat opzicht ook de mening van de regeringscommissaris vertolk, aan welke mening de heerTeijssen terecht groot belang heeft toegekend. De behandeling van het onderwijsartikel is aan de overzijde zeer zorgvuldig geweest. De geachte afgevaardigde de heer Louwes heeft gezegd, dat het door overhaast werken is verworpen. Neen, mijnheer de Voorzitter. Als er één wetsontwerp niet overhaast is behandeld, dan is dat wel het ontwerp over het onderwijsartikel geweest. Ik mag vooral wijzen op het laatste overleg, dat de Regering met de bijzondere commissie aan de overzijde heeft gevoerd. Wat is er gebeurd? Er is bij een stemming -dit gebeurt wel meer bij ingewikkelde stemmingen -een zekere verwarring geweest, doordat één lid van de Kamer zich niet had gerealiseerd, dat bepaalde artikelen al waren aangenomen, artikelen waar hij in wezen tegen was. Hij was echter niet op dehoogte van de procedure, dat men de artikelen eerst aanneemt en vervolgens het gehele wetsontwerp verwerpt. Ik houd tegen dat de behandeling aan de overzijde niet zorgvuldig zou zijn geweest. Zij is wel verbrokkeld in de tijd geweest, maar dit heeft aan de degelijkheid geen afbreuk gedaan. Terecht is gezegd, dat het hoofdargument is, dat deze Kamer over onvoldoende tijd zou beschikken. De ontwerpen hebben een lange voorgeschiedenis. Het is begonnen met de Proeve, gepubliceerd in 1966, daarna is de staatscommissie-Cals-Donner opgetreden. Er is in die tijd een overvloed van adviezen en literatuur geweest. Zo moet dunkt mij worden verklaard, dat over deze ontwerpen -op 2 april 1976 werden zij bij de Tweede Kamer ingediend -de literatuur betrekkelijk bescheiden is gebleven en in elk geval overzienbaar is. Het komt mij voor, dat reeds gedurende tien maanden de inhoud van de wetsontwerpen in grote lijnen, zo niet voor het overgrote deel vaststond. Zij zijn in de Tweede Kamer enigszins, maar niet wezenlijk gewijzigd. Voor ons ligt een zelfstandig onderdeel van de algemene herziening van de Grondwet. Het is een onderdeel dat zich afzonderlijk laat behandelen. Dat ligt geheel anders bij bij voorbeeld de ontwerpen over de Staten-Generaal, de Koning en de Koning en de Ministers. Daarvan kan men met recht stellen, dat zij gezamenlijk moeten worden behandeld, omdat zij door hun onderlinge verband niet los van elkaar kunnen worden behandeld. Het gaat nu dus niet om een brokje, maar om een uiterst belangrijk zelfstandig hoofdstuk van de Grondwet, namelijk dat over de grondrechten. In deze twee wetsontwerpen is al datgene wat wij in de loop der jaren aan nieuw inzicht ten aanzien van de klassieke en de sociale grondrechten hebben verworven, verwerkt. De Regering stelt juist zoveel prijs op de afdoening van deze ontwerpen, omdat zij modernisering en versterking van de klassieke grondrechten en introductie van de sociale grondrechten inhouden. Zouden deze ontwerpen niet voor de verkiezingen worden afgedaan, dan blijven zij jarenlang in portefeuille liggen, omdat de afkondiging van ontwerpen waarbij een wijziging van de Grondwet in overweging wordt genomen, een onmiddellijke ontbinding van de Kamers ten gevolge moet hebben. In overeenstemming met beide Kamers is besloten, dat aangenomen ontwerpen niet terstond zullen worden afgekondigd, maar enige tijd in portefeuille zullen blijven, totdat het pakket, zoals men het pleegt te noemen, zodanig is, dat een ontbinding gerechtvaardigd is. De Regering vreest, dat wanneer de ontwerpen in deze periode niet door deze Kamer worden afgehandeld, de herziening zich niet tot drie periodes beperkt, maar wij hiervoor vier periodes zullen nodig hebben. Dit lijkt de Regering zeer bezwaarlijk, juist waar het de Grondwet betreft. Men moet vrezen dat, als nu niet een beslissende stap wordt gezet op de weg naar algehele grondwetsherziening, dan wel eens de gehele herziening in gevaar zou kunnen komen. De geachte afgevaardigde de heer De Geer heeft erop gewezen, dat, toen de bepalingen omtrent de ontbinding der Kamers na het aannemen van de overwegingsvoorstellen met betrekking tot de Grondwet zijn opgenomen, men dat heeft gedaan omdat de Grondwet een zodanig belangrijk staatsstuk is dat de kiezers zich over wijzigingen van dat staatsstuk bijzonderlijk moeten kunnen beraden. De bepaling is tot stand gekomen in een periode toen de Grondwet -zeker een grondwet die de fundamenten bevat van een democratische staat -nog niet in de gedachten een algemeen goed was geworden. In die periode had het zin een dergelijke bepaling te maken. Het is natuurlijk niet toevallig dat de elkaar opvolgende kabinetten er steeds meer naar hebben gestreefd de periodieke ontbinding te laten samenvallen met de ontbinding ter wille van een grondwetsherziening. Het isduidelijk dat, waar het een ontbinding betreft, de kiezers de gelegenheid krijgen die de Grondwet eist, namelijk de gelegenheid om zich over de wijziging van de Grondwet uitte spreken. Overigens mag ik erop wijzen dat dit praktijk is geweest sinds 1929. In 1929 is voor de laatste maal de Kieswet in dier voege toegepast, dat een afgetreden Tweede Kamer vervangen werd door een Kamer die pas op de derde dinsdag van september daaropvolgen-de werd beëdigd. De geachte afgevaardigde de heer Teijssen heeft mij de zeer pertinente vraag gesteld of ik in wezen niet uit ben op de ontbinding van de Eerste Kamer. Daar is de Regering niet op uit. Wij zijn er altijd van uitgegaan, dat in elk geval een deel van de herziening van de Grondwet in deze periode zou worden behandeld. Wij hebben dat ook trachten te bevorderen, omdat wij dat zakelijk gezien belangrijk vinden. Dan is een sequeel dat deze Kamer ontbonden wordt. De geachte afgevaardigde weet dat ook, omdat hij mij

Eerste Kamer 8 februari 1977

Grondwet

333

DeGaay Fortman het genoegen heeft aangedaan om mij kort geleden daarover ook nog persoonlijk toe te spreken. De geachte afgevaardigde weet dat de Regering niet op de ontbinding dezer Kamer uit is, maar dat de Regering uit is op het tot stand brengen van een gedeelte van de grondwetsherziening.

DeheerTeijssen (KVP): De bewindsman sprak over de Eerste Kamer. Hij zal bedoeld hebben te spreken over beide Kamers, neem ik aan. Beide Kamers worden immers ontbonden. Mijn vraag was: is de kamerontbinding nu oogmerk of sequeel? Minister DeGaay Fortman: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb al gezegd.dat het het sequeel is. Ik heb dat woord ook letterlijk gebruikt. Het spreekt vanzelf dat ik niet over de Tweede Kamer heb gesproken. De Tweede Kamer wordt krachtens de bestaande Grondwet in ieder geval ontbonden, omdat er een periodieke verkiezing is. Ik meende ook, dat de geachte afgevaardigde bedoelde, toen hij intervenieerde: is het u te doen om ontbinding van deze Kamer? Het kan mij niet te doen zijn om ontbinding van de Tweede Kamer, want die moet ontbonden worden.

De Voorzitter: Ik vrees dat er sprake is van een misverstand. Ik dacht dat het punt, dat naar voren is gebracht, betrekking had op de vraag of de nieuwe Tweede Kamer -zeg maar -begin juni aantreedt dan wel op de derde dinsdag van september.

Minister DeGaay Fortman: Mijnheer de Voorzitter! Er zijn een paar mogelijkheden. De mogelijkheid, die ik de waarschijnlijkste acht, is dat de Kamer deze wetsontwerpen behandelt. Dan worden beide Kamers ontbonden en worden beide Kamers bijeengeroepen vrij kort na de verkiezing van beide Kamers. Een andere mogelijkheid is dat deze Kamer besluit de grondwetsvoorstellen wel te behandelen en dat zij deze verwerpt. Een weer andere mogelijkheid is dat de Kamer besluit, die voorstellen niet te behandelen. Dat heeft hetzelfde effect. In dat geval vindt alleen de periodieke ontbinding van de Tweede Kamer plaats, omdat de Grondwet dat nu eenmaal voorschrijft. Wat er dan verder gebeurt, weet althans ik niet. Ik ben bang dat velen daarvan niets weten. De Voorzitter: In het geval dat de grondwetswijzigingsvoorstellen hier niet worden behandeld, respectievelijk niet worden aanvaard, treedt de nieuwe Tweede Kamer toch pas op de der-de dinsdag van september aan? Minister De Gaay Fortman: Dat ontken ik toch niet, tenzij -niemand weet wat er zal gebeuren -er zich ontwikkelingen voordoen die een vervroegde ontbinding van de Tweede Kamer alsnog wenselijk maken. Dit moet men niet als een profetie zien, maar als een toevoeging die voortvloeit uit de wetenschappelijke wijze, waarop ik dit soort vraagstukken pleeg te benaderen. Uit de programgrondslag van het kabinet volgt dat het de verwezenlijking van althans een deel van de grondwetsherziening van wezenlijk belang acht en de Kamer vraagt daaraan mee te werken. Zeker ten aanzien van de wetsontwerpen die de Eerste Kamer hebben bereikt, heeft de Kamer naar het oordeel der Regering redelijkerwijze voldoende tijd om haar taak van heroverweging te verrichten. De vernieuwing van de grondrechten alleen is reeds van zodanig belang, dat het ten volle verantwoord is deze voorwerp van een grondwetsherziening te doen zijn. Het is een onderwerp dat nationaal en internationaal tegenwoordig in versterkte mate de belangstelling trekt. Het zou te betreuren zijn als juist een vernieuwing op dit punt onnodig vier jaar zou worden uitgesteld. Een algehele grondwetsherziening legt een groot beslag op de tijd, die de Kamers voor wetgevende arbeid beschikbaar hebben. Uit dat oogpunt is het van groot belang dat in deze perio-de zoveel mogelijk wordt afgewerkt. Aan het overblijvende deel zal men in een volgende periode nog de handen vol hebben. Verschuiving van de gehele herziening naar de volgende perio-de roept het gevaar op, dat men in die periode ook niet klaar komt, zo niet de gehele herziening in gevaar komt. In verband met de voorbereiding van de uitvoeringswetgeving, de organieke wetten, is een spoedige vaststelling van de nieuwe grondwetsteksten waar dat mogelijk is van belang. Blijft die vaststelling uit, dan zal ook de door de grondwetsherziening noodzakelijke herziening van de organieke wetgeving vier jaar later pas tot stand kunnen komen. De Regering is uiteraard bereid harerzijds al het mogelijke te doen om de arbeid van de Kamer te verlichten. Zij is bereid alles wat zij aan mankracht en materiaal heeft ter beschikking van de Kamer te stellen en zij zal zich uiteraard beijveren om het voorlopig verslag zodra het is vastgesteld -een ieder zal weten dat daarvoor bepaalde technieken en methodes bestaan -te beantwoorden.

De heer De Geer van Oudegein (CHU): Mijnheer de Voorzitter! Het is mijn voornemen mij bij het wederwoord zoveel mogelijk te beperken, omdat ik uw zorg begrijp over de behandeling van de agenda voor vandaag. Degenen die aandacht aan mijn voorstel hebben willen schenken ben ik dankbaar. Zij zullen het mij in het licht van mijn poging mij te beperken niet euvel duiden, als ik niet op alles wat zij naar voren hebben gebracht met zoveel woorden nog inga. Ik wil proberen er samenvattend over te spreken. Ik wil danken voor de steun die ik volledig mocht ontvangen van de heren Meuleman en Maris en voor de partiële steun, verkregen van de heren Teijssen, Albeda en Louwes. Daarbij is mij één zaak opgevallen, die speciaal door de heer Teijssen en Louwes naar voren is gebracht. De leden van hun fracties die aanvankelijk geen bezwaar hebben tegen behandeling op 5 en 6 april aanstaande, hebben daaraan heel duidelijk een voorwaarde verbonden. Het is dus eigenlijk een facultatief in-stemmen met een plaatsen op de agenda van 5 en 6 april. Ik heb zowel de heer Teijssen als de heer Louwes erop horen wijzen dat de leden die zich daartegen op dit moment niet willen verzetten en mijn voorstel dus niet zullen steunen, daaraan toevoegen dat zal moeten blijken dat de vereiste grondigheid van de behandeling daardoor niet zal worden aangetast. Wat dit punt betreft blijven wij derhalve nog enige onzekerheid verkeren. In mijn toelichting heb ik opgemerkt dat het gaat om een subjectieve beoordeling. Bij die subjectieve beoordeling is gebleken dat in deze Kamer drie groepen aanwezig zijn. Een eerste groep, waartoe ik mij reken, is er nu al zeker van dat, om met de heer Teijssen te spreken, een openbare behandeling op 5 en 6 april aanstaande ons zal forceren tot een 'ijltempo'; een tweede groep wil het wel proberen, zonder er zeker van te zijn dat het zal gelukken; een derde groep zegt dat het kan en dat het dus zo zal gebeuren. Tot die laatste groep behoren de fracties, waarvan als sprekers naar voren zijn gekomen de heren Vermeer, Schwarz, Van Waterschoot en Umkers. Met de heer Vermeer zeg ik dat het op onze weg ligt om een wetsontwerp dat ons van de zijde van de Tweede Kamer heeft bereikt, zo spoedig mogelijk te behandelen. De meningen lopen echter uiteen als het gaat om de vraag, welke spoed mogelijk is zonder de zorgvuldigheid die wordt vereist geweld aan te doen.

€erste Kamer 8 februari 1977

Grondwet

334

De Geer van Oudegein Enkele opmerkingen van de heer Schwarz vragen om een kanttekening mijnerzijds. Ik heb van de heer Schwarz gehoord dat hij heeft vastgesteld -misschien heeft hij daarin wel gelijk -, dat een herziening van de Grondwet weinig belangstelling van de kiezers trekt. Juist daarom ben ik van mening, dat, waar een herziening van de Grondwet de belangstelling van de kiezers wèl verdient en zou moeten hebben, onzerzijds -van de zijde van regering en parlement -alles in het werk moet worden gesteld om die belangstelling te doen toenemen en de situatie daarvoor zo gunstig mogelijk te maken. Ik heb het vermoeden dat de heer Kaulingfrekswat is geschrokken toen hij uit de mond van de heer Schwarz hoorde dat hij de stelling inneemt, dat wij, ook wanneer het gaat om de in-richting van onze agenda, de regering niets mogen weigeren. Ik kan mij niet voorstellen dat de heer Kaulingfreks die stelling voor zijn rekening zal nemen. Hij zal wel evenals ik van mening zijn dat de Kamer bij het inrichten van haar werkzaamheden en haar agenda volkomen zelfstandig en onafhankelijk is en niet behoeft te lopen aan de leiband van de regering.

De heer Schwarz (D'66): Ik wil erop attenderen dat ik de heer Kaulingfreks tot mijn spijt onvolledig heb geciteerd. Hij heeft niet gezegd dat de Kamer het recht niet heeft, maar dat de Kamer 'in principe' het recht niet heeft. De heer De Geer van Oudegein (CHU): Dat is een afzwakking. Ik kan met de heer Kaulingfreks meegaan, als hij bedoeld heeft dat de Kamer met de wensen van de Regering bij het vaststellen van haar agenda ernstig rekening moet houden. Er zijn echter ook andere overwegingen dan deze die tot besluitvorming zullen moeten leiden. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof dat het zeer ten onrechte is dat de heer Schwarz het gesprek tussen de commissie uit deze Kamer en de commissie uit de Tweede Kamer hier in het geding brengt. Allereerst vind ik dat als zodanig al niet juist. Het is echter ook feitelijk onjuist, want de heer Schwarz heeft doen voorkomen, alsof daar beslissingen zijn genomen en afspraken zijn gemaakt. Ik heb deze bespreking zelf meegemaakt; het was een oriënterende bespreking, omdat de commissie uit deze Kamer er behoefte aan had, te vernemen hoe men daar denkt ten aanzien van het tempo dat de Tweede Kamer betracht. Wij hebben in dat gesprek eikaars mening leren kennen, maar van het maken van enige afspraak of het nemen van enig besluit was geen sprake. De heer Schwarz heeft naar voren gebracht dat er nog een tweede lezing volgt. Aanvankelijk had ik het voornemen, daarover ook al iets in mijn toelichting te zetten. Ik heb dat weer geschrapt, doch wil dat nu alsnog naar voren brengen. De heer Schwarz heeft natuurlijk gelijk als hij zegt dat de leden die zich bij de behandeling op 5 en 6 april opgejaagd en overhaast zouden voelen en die van mening zijn, dat er dan onvoldoende tijd voor een serieuze voorbereiding is, nog die ruimte van een tweede lezing krijgen. Naar mijn smaak heeft dat juist een bedenkelijke kant. Bij de tweede lezing is er een meerderheid van tweederde nodig wil het wetsontwerp worden aanvaard, de Staatscourant bereiken en tot wet verheven worden. Ook een functie die de behandeling in eerste lezing met zich meebrengt is dat dan al een zekere mogelijkheid ontstaat voor een peiling, in hoeverre verwacht kan worden, dat bij de tweede lezing de tweederde meerderheid zal worden verkregen. Wanneer hier echter een behandeling plaatsvindt, waarbij een niet onaanzienlijk aantal leden eigenlijk nog niet zeker weet hoe zij erover denken, heeft een dergelijke peiling bijzonder weinig inhoud. Dat lijkt mij ook voor het kabinet niet zo erg aantrekkelijk. De heer Schwarz heeft ter bestrijding van mijn beroep op leden van de Kamer om mijn voorstel te steunen, ook al zijn zij net er inhoudelijk niet mee eens, gewezen op het feit dat dit wel eens anders gegaan is. Hij noem-de daarbij het voorbeeld van de voorbereiding van het abortusdebat, waarbij een bepaalde groep door een meerderheidsbesluit tot haast is gebracht. Dat moge zo zijn; mij is dat niet bekend. Hij heeft daaraan toegevoegd dat dit gebleken zou zijn in een vergadering van de kamercommissie. Aangezien daarvan geen notulen zijn, kan ik dat niet beoordelen. Juist naar aanleiding van die opmerking wil ik erop wijzen hoe nuttig en helemaal niet beschamend het is, dat wij hier vandaag deze discussiehebben. Juist uit de mond van een vertegenwoordiger van D'66 begrijp ik niet dat het beschamend is dat, wanneer er verschil van mening is, dit in het openbaar wordt uitgesproken. Daaraan heb ik nu juist zoveel waarde gehecht. Een van de achtergronden van mijn voorstel is nu juist dat deze zaken in het openbaar behandeld dienen te worden en niet alleen in vergaderingen van commissies en van het seniorenconvent.

Wij wisten verleden week wel ongeveer, hoe de kaarten lagen. Ik hecht er nog steeds aan, dat in het openbaar blijkt dat een groep van leden -straks zal blijken hoe groot die groep is -van deze Kamer tegen haar zin wordt gedwongen tot een overhaaste behandeling van een zo belangrijke zaak als een grondwetsherziening is. Het zou beschamend zijn, wanneer ik om andere redenen daarvan had afgezien. Het is mij opgevallen, dat ik in de betogen van die leden van de Kamer, die zich tegen mijn voorstel hebben uitgesproken, eigenlijk weer in zeer overwegende mate heb gehoord: Ach, het kan wel, er zijn niet zoveel bezwaren tegen. Positieve argumenten, waarom het zo nuttig en zo nodig is om tegen de wensen van een deel van de Kamer in te gaan, heb ik echter nauwelijks aangetroffen, met één uitzondering: de Minister, die het laatst aan het woord is geweest, heeft daarbij wel stilgestaan. Ik ben hem daarvoor dankbaar, hoewel ik eraan moet toevoegen dat ik niet heel veel nieuwe argumenten uit zijn mond heb gehoord. Het is mij volkomen duidelijk, dat het kabinet op grond van vooral de samenvatting van de Minister grote waarde hecht aan een snelle behandeling, zodat nog in deze parlementaire periode deze wetsontwerpen kracht van wet kunnen krijgen. Mij heeft dat -het zal u niet verbazen, mijnheer de Voorzitter -niet ervan overtuigd dat het door mij ingenomen standpunt onjuist is. Ik wil ten slotte nog naar aanleiding van wat de Minister naar voren heeft gebracht twee detailopmerkingen maken. Hij heeft gewezen op het feit dat -de heer Vermeer had trouwens ook al in die geest gesproken -wel degelijk een discussie zoals hier op dit moment wordt gevoerd een politieke betekenis heeft. Ik meen -ik heb op het tegendeel gewezen -dat er hier een zeker misverstand in het spel is. Het is mijn bedoeling geweest erop te wijzen dat de argumenten die ik voor mijn standpunt heb aangevoerd, geen enkele politieke betekenis hebben en dat ik mijn standpunt alleen baseer op zuiver zakelijke, men zou haast kunnen zeggen technische motieven die met politiek en met politieke verhoudingen als zodanig geen verband houden. De Minister heeft uit mijn citeren van NRC/Handelsblad opgemaakt, dat ik afkeuring zou hebben uitgesproken over de wijze van behandeling in de Tweede Kamer. Dat is beslist niet mijn bedoeling geweest; wanneer de Minister het in mijn stuk nog eens naleest, zal hij zien dat ik dat citaat, inderdaad met enige aarzeling, toch wel in

Eerste Kamer 8 februari 1977

Grondwet

335

De Geer van Oudegein mijn toelichting heb vervlochten in die zin dat ik niet graag wil dat een dergelijke, nogal vernietigende beoordeling ook deze Kamer ten deel zal vallen. In hoeverre die beoordeling juist of onjuist was, heb ik in het midden gelaten. Ik heb daar ook geen mening over, omdat ik die behandeling niet, zoals de Minister, persoonlijk heb kunnen bijwonen. Mijn conclusie is dat ik door alle aandacht die aan dit onderwerp nu besteed is, niet overtuigd ben van de onjuistheid van het standpunt dat ik de vorige week heb ingenomen.

De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van de heer De Geer van Oudegein c.s. wordt met 47 tegen 20 stemmen verworpen. Tegen hebben gestemd de leden Hendriks, Van Waterschoot, H. C. G. L Polak, Zoon, Hartog, De Jong, Kolthoff, Eisma, Versloot, Zoutendijk, C. H. F. Polak, Agterberg, Van Krimpen, Albeda, De Rijk, Kloos, Umkers, Kremer, Hoefnagels, Letschert, Rang, Vergeer, Feij, Schwarz, Steenkamp, Kweksilber, Reijnen, Schlingemann, Vermeer, Maaskant, Koopman, Van den Heu-vel-de Blank, Kaulingfreks, Elfferich, Gooden, De Niet, Terwindt, Mater, Brongersma, Mertens, De Boerd'Ancona, Tjeerdsma, Franssen, Steigenga-Kouwe, Nederhorst, Tummers en Mol.

Vóór hebben gestemd de leden Van Hulst, Louwes, Heij, Christiaanse, Diepenhorst, Piket, Van der Maden, Meuleman, Rijnders, Teijssen, De Vreeze, Ten Kate-Veen, De Vries, Van der Werff, Voute, Van Hemert tot Dlngs-hof, Van Kuik, De Geer van Oudegein, Maris en de Voorzitter.

 
 
 

2.

Meer informatie