Nota van wijzigingen - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 8

NOTA VAN WIJZIGINGEN Ontvangen 23 september 1976

A. In artikel I wordt «artikelen ll-V» vervangen door «artikelen ll-VI». B. In artikel II worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1. In het voorgestelde artikel 1.4 vervallen de woorden «of krachtens». 2. In het voorgestelde artikel 1.10 wordt in het tweede lid na het woord «vastleggen» ingevoegd: «en verstrekken». C. De artikelen III, IV en V worden vernummerd tot IV, Ven VI; ingevoegd wordt een nieuw artikel III, luidende:

Artikel III

  • In artikel 202, derde lid, van de Grondwet wordt «artikelen 7,9,172 en 173» vervangen door: artikelen 1.6 voor zover dit de uitoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen van het in dit artikel omschreven recht betreft, 1.7,1.8,1.9,1.11, tweede lid, 1.12 en 1.14, tweede lid. 2. In artikel 202, vierde lid, van de Grondwet wordt «artikel 170, eerste lid,» vervangen door «artikel 1.16». D. In artikel IV (oud III) wordt in het voorgestelde additionele artikel A 1.10 de tweede zin gelezen als volgt: Deze termijn kan bij de wet voor ten hoogste vijf jaren worden verlengd.

Toelichting AdA. Deze wijziging is een noodzakelijk gevolg van de onder Cvoorgestelde wijziging en behoeft geen nadere toelichting.

Ad B. In het voorlopig verslag bij het wetsontwerp inzake grondrechten zijn overwegingen naar voren gebracht, welke voor ons aanleiding zijn geweest in het wetsontwerp enkele wijzigingen aan te brengen. Dat betreft allereerst het doen vervallen van de delegatiebevoegdheid bij het beperken van het kiesrecht (artikel 1.4). In de memorie van antwoord is uiteengezet waarom in het aanvankelijke wetsontwerp deze delegatiebevoegdheid was opgenomen en op grond van welke overwegingen wij hebben gemeend ons te moeten aansluiten bij die kamerleden die schrapping van deze bevoegdheid hebben bepleit. Wij mogen voor dit onderdeel van deze Nota volstaan met een verwijzing naar hetgeen wij in de memorie van antwoord bij artikel 1.4 hebben aangevoerd.

Tweede Kamer, zitting 1976-1977,13872, nr. 8

De tweede wijziging betreft de opdracht aan de wetgever regels te stellen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen van persoonsgegevens (artikel 1.10, lid 2). De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. bepleiten deze opdracht uit te breiden met het verwerken en verstrekken van persoonsgegevens. Wij hebben in de memorie van antwoord opgemerkt, dat dit inhoudelijk aan onze bedoeling beantwoordt en dat een aanvulling van het voorgestelde artikel in deze geest ook naar onze mening een verbetering zou zijn. Dit geldt vooral voor het verstrekken. Een uitdrukkelijke toevoeging van het verwerken ligt naar onze mening minder voor de hand, aangezien dit verwerken gewoonlijk een technisch administratieve aangelegenheid is en daar, waar het uit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer relevant wordt, reeds tot het vastleggen of het verstrekken kan worden gerekend. Het gaat er bij artikel 1.10 immers om welke gegevens worden vastgelegd en wat er daarna mee gebeurt, dat wil zeggen aan wie ze worden doorgegeven. Dit lijkt ons met «vastleggen en verstrekken» voldoende gedekt. Op grond hiervan stellen wij voor in artikel 1.10 lid 2 aan het vastleggen het verstrekken toe te voegen. Deze toevoeging laat aan de wetgever overigens de nodige vrijheid bij de uitvoering van zijn opdracht. Zo laat zich een ontwikkeling denken, dat wettelijke voorschriften over het verstrekken van persoonsgegevens, voorlopig althans, primair betrekking zullen hebben op geautomatiseerde registratiesystemen. Dergelijke registratiesystemen bieden naar hun aard goede mogelijkheden voorzieningen te treffen omtrent het verstrekken. Voorzichtiger dient men te zijn, indien het niet-geautomatiseerde registratiesystemen betreft. Nietgeautomatiseerde registratiesystemen zijn naar samenstelling, inrichting en aard zo verschillend, dat het geven van wettelijke voorschriften ten aanzien van het verstrekken van gegevens uit die systemen in het algemeen slechts stap voor stap zal kunnen geschieden.

Ad C. In het wetsontwerp is aanvankelijk geen wijziging van artikel 202 Grondwet voorgesteld. Dit berustte op de gedachte, dat in deze kabinetsperiode ten aanzien van alle wetsontwerpen inzake een algehele herziening van de Grondwet-en dus ook ten aanzien van een wetsontwerp betreffende de uitzonderingstoestanden -de eerste lezing zou worden voltooid. Aangezien niet meer mag worden verwacht, dat een wetsontwerp tot herziening van de grondwettelijke regeling van de uitzonderingstoestanden op zo korte termijn in eerste lezing kan worden afgehandeld en er derhalve van moet worden uitgegaan, dat straks een nieuw hoofdstuk I in werking zal treden terwijl artikel 202 nog niet herzien is, is het wenselijk in het onderhavige wetsontwerp in een aanpassing van artikel 202 te voorzien. De voorziening houdt allereerst een vernummering van de in artikel 202, derde en vierde lid, genoemde artikelen in. Dit betreft de artikelen 1.7,1.8, 1.9,1.11,1.12 en 1.16. Daarbij kan de extra beperkingsbevoegdheid,diein artikel 202 gelegen is, ten aanzien van art. 1.11 beperkt blijven tot het tweede lid, aangezien de beperkingsbevoegdheid in het eerste lid van deze artikelen ook voor uitzonderingstoestanden toereikend is. Op grond van de beperkingsbevoegdheid, die gelegen is in de woorden «de gevallen bij of krachtens de wet bepaald», kan de wetgever immers die beperkingen mogelijk maken welke hij in uitzonderingstoestanden noodzakelijk acht. De voorziening houdt vervolgens enige materiële wijziging in. Daaraan is niet te ontkomen in verband met het opnemen van nieuwe grondrechten in de Grondwet. Zo brengt het opnemen van het recht tot betoging (artikel 1.9 van het wetsontwerp) mee, dat dit recht aan de opsomming van artikel 202 lid 3 moet worden toegevoegd, aangezien in uitzonderingstoestanden situaties kunnen voorkomen waarin een verder gaande beperking dan artikel 1.9 voor normale omstandigheden mogelijk maakt onmisbaar is. Ditzelfde geldt voor het telefoon-en telegraafgeheim, dat door artikel 1.12 aan deopsomming wordt toegevoegd, voor het belijden van godsdienst en levensovertuiging buiten gebouwen en besloten plaatsen (artikel 1.6) en voor het habeas corpusbeginsel, dat in art. 1.14 lid 2 is vervat. Daarbij zij er ten aanzien van Tweede Kamer, zitting 1976-1977,13872, nr. 8

dit laatstgenoemde artikel op gewezen, dat de opneming in artikel 202 beperkt kan blijven tot het tweede lid vanartikel 1.14, en wel op dezelfde gronden als hierboven ten aanzien van artikel 1.11 zijn aangegeven. Wij wijzen erop, dat de voorgestelde nieuwe leden van artikel 202 iets voorlopigs hebben. Op bovenvermelde gronden is een aanpassing van deze leden noodzakelijk. De definitieve tekst van het gehele artikel 202 zal evenwel aan de orde komen wanneer het desbetreffende wetsontwerp wordt behandeld. Ad D. In het voorlopig verslag zijn bezwaren aangevoerd tegen de tweede zin van het voorgestelde artikel A 1.10. De termijn van inwerkingtreding van artikel 1.10 lid 1, die in de eerste zin van artikel A 1.10 op 5 jaar is gesteld, kan ingevolge de tweede zin bij de wet worden verlengd zonder dat de Grondwet deze verlenging(en) aan een maximumtermijn bindt. In de memorie van antwoord hebben wij meegedeeld dit bezwaar te onderschrijven. Redenen waarom wij in de onderhavige nota voorstellen voor de verlenging een maximum te stellen, waarvoor 5 jaar naar onze mening verantwoord is. On-der verwijzing overigens naar de memorie van antwoord merken wij hier nog op, dat in de thans voorgestelde opzet de wetgever vrij blijft met betrekkingtot het aantal verlengingen. De tweede zin van artikel A 1.10 schrijft alleen voor, dat de totale verlenging niet meer dan 5 jaar mag belopen.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, J.M.denUyl De Minister van Binnenlandse Zaken, W. F. de Gaay Fortman

De Staatssecretaris van Justitie, H. J.Zeevalking Tweede Kamer, zitting 1976-1977,13872, nr. 8

 
 
 

2.

Meer informatie