Voorlopig verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de waterstaat

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr.6

De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1975-1976

VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 9 november 1976

De bijzondere commissie voor het beleid inzake grondwet en kieswet1) heeft de eer als volgt te rapporteren over de vragen en opmerkingen die vanuit verschillende fracties aan de Regering worden voorgelegd.

Algemeen De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. stelden vast dat het nadrukkelijk niet de bedoeling van de drie bewindslieden is de rol van de provincie te laten overnemen door het Rijk. Zij begrepen niet waarom dan in afwijking van de huidige Grondwet de wetgever moet worden aangewezen als bevoegde instantie zowel wat betreft het opheffen en instellen van waterschappen, als ook wat betreft de reglementering, en het toezicht op hun besturen. Ook al kan de wetgever voor beide taken delegeren, lijkt een en ander niet erg te «sporen» met de decentralisatiewil, die in de komende voorstellen tot bestuurlijke reorganisatie geconcretiseerd zal worden. Zouden de plannen van de Regering tot vergroting van het aantal provincies het Staatsblad bereiken dan zou inderdaad in deze richting gedacht moeten worden. Nu daaromtrent bepaald geen zekerheid bestaat is er plaats voor twijfel of daarop reeds moet worden vooruitgegrepen. Mocht achter dit wetsontwerp mede de begeerte verborgen liggen naar verdergaande forse concentratie binnen het Nederlandse waterschapsbestel, dan zouden deze leden daarover met de Regering eerst ten principale van gedachten willen wisselen. Het zal duidelijk zijn dat bij hen gevoelens van terughoudendheid derhalve de overhand hebben.

1 Samenstelling: Franssen (PvdA), Bakker (CPN), Jongeling (GPV), Tilanus (CHU), Koekoek (BP), Abma (SGP), Groensmit-van der Kallen (KVP), Van Mierlo (D'66), Van Thijn (PvdA), voorzitter. Wiegel (VVD), Geurtsen (VVD), Veerman (ABP), Van der Lek (PSP), Kappeyne van de Coppello (VVD), Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (KVP), Waltmans (PPR), De Kwaadsteniet (ARP), De Vries (PvdA), Lückers-Bergmans (KVP)enStaneke(DS'70).

De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden dat de vraag of de waterschappen een plaats in de Grondwet dienen te behouden en, zo ja, welke die zou zijn, in belangrijke mate dient te worden beantwoord aan de hand van het toekomstbeeld, dat men van deze lichamen heeft. Deze leden erkenden dat met de staatsrechtelijke regeling van dit oudste publiekrechtelijke lichaam niet lichtvaardig moet worden omgesprongen. Anderzijds is het duidelijk, dat de taken van een waterschap de laatste decennia geheel zijn gewijzigd. In het takenpakket zijn veel meer aanrakingspunten met territoriaal bepaalde overheidsfuncties zichtbaar geworden, als bijv. milieuhygiëne, verkeer, zuivering, volksgezondheid, recreatie. Dientengevolge bleek het ook nodig om te zoeken naar een breder financieel draagvlak.

2 vel

Tweede Kamer, zitting 1976-1977,13993, nr. 5

Om die reden lijkt het gewenst dat de noodzaak van een voortgezette vermelding in de Grondwet, naast provincie en gemeente beter wordt geadstrueerd. Daarbij komt dan tevens de vraag of de Grondwet zelve aan het begrip waterschap geen inhoud dient te geven. Een openbaar lichaam met de taken zoals die thans aan waterschappen plegen toe te vallen zal immers reeds op basis van het in wetsontwerp 13994 voorgestelde artikel 7.12kunnen worden ingesteld. De aan het woord zijnde leden zouden het voorts op prijs stellen als zij konden kennis nemen van deadviezen die de provinciale besturen hebben uitgebracht over dit wetsontwerp.

Leden van de V.V.D.-fractie konden zich in het algemeen vinden in de door de Regering op het stuk van de bepalingen inzake de waterstaat gekozen aanpak. Zij achtten het een verbetering in vergelijking met het huidige recht, dat de waterschappen een plaats krijgen in het hoofdstuk waarin ook de provincies en gemeenten zijn opgenomen.

Uit de S.G.P.-fractie kwam de vraag of het wegnemen van de trits, ««bestuur, toezicht en oppertoezicht» niet veel rechtszekerheid van betrokkenen afneemt. Brengt deze ingreep bovendien niet een grote hoeveelheid werk mee voor Regering en parlement om de vele wetten, die zeer duidelijk van de oude structurering uitgaan, ingrijpend te wijzigen of geheel te vernieuwen? Gaat dit wetsontwerp niet te veel er van uit, dat het bestaande stelsel oud is en daarom afgebroken moet worden? Is de Regering wel zo zeker dat het nieuwe stelsel beter is? Heeft zij voldoende overwogen welke bezwaren en gebreken aan het nieuwe stelsel kunnen kleven? Acht de Regering het niet gewenst nu er blijkbaar een belangrijk verschil van inzicht bestaat over de gewenste grondwettelijke regeling inzake de waterstaat tussen het kabinet en de Raad van State, om ook het advies te vragen van een gespecialiseerd adviescollege als de Raad van de Waterstaat? Zo dit is geschied, kan ook dit advies aan de Kamer worden overgelegd (Toezegging van Minister Bakker, Handelingen 1968/1969 Tweede Kamer blz. 281) enzo dit niet geschied is -zijn de bewindslieden dan bereid om dit advies alsnog te vragen? In de memorie van toelichting wordt herhaaldelijk gewezen -zo vervolgden de nu aan het woord gekomen leden hun betoog -naar het rapport van de studiecommissie waterschappen. Enkele belangrijke conclusies worden gememoreerd en geheel of gedeeltelijk overgenomen. Een algemene visie op het advies van die commissie ontbreekt echter. Het aanvaarden van standpunten die ten dele het advies van de commissie volgen en ten dele daarvan afwijken, kan de Kamer voor ongewenste consequenties plaatsen bij het tot stand brengen van de gewone wetten, die toch altijd weer aan de dan geldende grondwet zullen moeten worden getoetst. Zonder het meer afgewogen algemene oordeel over het rapport van de studiecommissie waterschappen van de bewindslieden achtten deze leden het uiterst moeilijk zo niet onmogelijk om zich een oordeel te vormen over het «in overweging nemen van veranderingen in de Grondwet van de bepalingen inzake de waterstaat.» In navolging van het advies dat de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening in 1968 uitbracht overde gewestvorming merkten deze leden op dat de noodzakelijke waterstaatkundige samenhang de integratie van de waterschapstaak in algemene bestuursorganen (provincies) moeilijk maakt. Aanpassing van de grenzen van de provincies of zelfs gemeenten aan deze waterstaatkundige samenhang zou weliswaar zulk een integratie bevorderen, maar zou weer leiden tot onaanvaardbare ingrepen in historisch gegroeide verhoudingen op demografisch, economisch en cultureel terrein. Uit bijlage 5 van het rapport van de studiecommissie waterschappen blijkt, dat de Ne-Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 13993, nr. 5

derlandse waterschappen in de loop der eeuwen een gestadige schaalvergroting hebben doorgemaakt, een schaalvergroting die voortvloeide uit de groeiende bevolking, de stijgende economische activiteit, de cultuurverbetering en daarnaast ook uit de technische ontwikkelingen, welke leidden tot de uitvoering van grotere waterstaatswerken. Bij deze schaalvergroting bleven fysischgeografische grenzen echter steeds bepalend voor de uitoefening van de waterschapszorg. De in de vorige eeuw tot stand gebrachte scheiding tussen de huishoudingen van gemeente en waterschap heeft in dit proces een belangrijk element gevormd. Deze leidde tot verder ontwikkelen van het waterschap als instituut van functioneel bestuur, namelijk als doelcorporatie, uitsluitend belast met de behartiging van één of meer waterstaatsbelangen in een gebied waarvan de begrenzing was en is bepaald door de waterstaatkundige situatie. De territoriale corporaties -provinciën en gemeenten -richtten zich op de algemene belangenbehartiging met een zich geleidelijk uitbreidend takenpakket voor de uitvoering waarvan niet altijd uit ruime beurs kon worden geput. Als gevolg daarvan moesten prioriteiten worden gesteld. In gebieden, waar gemeenten taken uitoefenden, die normaliter door waterschappen worden verricht, kwam de behartiging van de belangen op het gebied van de natte waterstaat niet zelden in het gedrang doordat deze niet die prioriteit kregen welke zij behoefden. Waar een waterstaatsbelang zich over meer dan één gemeente uitstrekte, waren de moeilijkheden bijzonder groot, omdat de doelmatige verzorging van dat belang een gemeenschappelijk beleid van meer dan één gemeente vergde, waarover overeenstemming dikwijls niet kon worden verkregen. Hoewel een zorgvuldig beheer en onderhoud van werken op het gebied van de natte waterstaat steeds een eerste vereiste is voor het leef-, woon-en werkklimaat in het gehele land, is de bedreiging door het water van zee en rivieren en de overlast door het op het land vallen-de hemelwater niet steeds in dezelfde mate acuut. Dit leidde -met name in de hogere niet in waterschapsverband gebrachte delen van het land -vaak tot verwaarlozing van de waterafvoer. Een aantal grote beken in het oosten en zuiden des lands trad vroeger op gezette tijden buiten zijn oevers, met alle schade aan have en goed daaraan verbonden. Verbetering van de waterafvoer bleef achterwege. Als gevolg van de uitbreiding van steden en dorpen en van de uitvoering van ruilverkavelingswerken bovenstrooms werd de waterafvoer versneld met als gevolg toeneming van de wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden. Uiteindelijk leidden deze en soortgelijke situaties tot de oprichting van nieuwe waterschappen die doelgericht hun bevoegdheden, energie en financiën konden aanwenden -en ook hebben aangewend -ter verwezenlijking van hun taak.

De geschiedenis heeft derhalve geleerd, dat in gebieden waar de zorg voor de waterhuishouding in het verleden door algemene territoriale corporaties werd uitgeoefend, onvoldoende aandacht aan deze zorg werd besteed. Terecht heft het eindrapport van het instituut voor bestuurswetenschappen inzake de bestuurlijke organisatie de waarschuwende vinger tegen het ingrijpen in historische ontwikkelingen, met name voor wat de waterschappen betreft. Dit rapport stelt op bladzijde 283, dat de waterschappen een bijzondere positie zullen blijven innemen. Dit is volgens het Instituut een bijzondere en afwijkende bestuursorganisatie, die in veel sterkere mate dan de andere delen van het bestuur het stempel draagt van een tot nu toe weinig onderbroken historische ontwikkeling. De leden die deze verschillende rapporten citeerden, vroegen zich af of gelijkschakeling in de grondwet met provincies en gemeenten aan de duidelijk doelgerichte taak en de afzonderlijke structuur van het waterschapswezen wel voldoende recht doet wedervaren. De leden van de G.P.V.-fractie konden in het algemeen instemmen met de vereenvoudiging en bekorting van de bepalingen inzake de waterschappen. Zij moesten erkennen, dat zich met betrekking tot de waterschappen belangrijke ontwikkelingen voordoen, die niet nalaten de organisatiestructuur er-van sterk te beïnvloeden. Een zekere deconstitutionalisering is hiertoe on-Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 13993, nr. 5

vermijdelijk. De tekst die de bewindslieden hiertoe voorstellen («bij of krachtens de wet») is overigens maar één van de mogelijkheden. Zij betreurden dat ook dit voorstel weer vooruitloopt op de beslissingen die de wetgever nog zal moeten nemen inzake een eventuele reorganisatie van het binnenlands bestuur.

Artikel 7.11 eerste lid (opheffing en instelling

waterschappen)

De weerlegging van de kritiek van de Raad van State op het achterwege laten van een regeling van grenswijzigingen tussen waterschappen had leden van de V.V.D.-fractie niet overtuigd. Naar hun oordeel verliezen de bewindslieden in hun Nader rapport uit het oog, dat naar geldend recht de provinciale staten de bevoegde wetgever zijn. De formele wetgever heeft nu en in de toekomst die taakten aanzien van de instelling, opheffing en grenswijzigingen van provincies en gemeenten. In het toekomstige recht worden de bevoegdheden tot instelling en opheffing van waterschappen aan provinciale staten ontnomen en eveneens in handen gelegd van de formele wetgever zij het met de mogelijkheid tot delegatie. Het enerzijds ontbreken van een regeling tot grenswijziging van waterschappen en het anderzijds aanwezig zijn van die mogelijkheden voor provincies en gemeenten zou a contrario de redenering kunnen oproepen, dat grenswijzigingen tussen waterschappen altijd moeten plaats vinden langs de weg van opheffing en nieuwe instelling van de bij de wijziging betrokken waterschappen. Dat nu lijkt wel erg omslachtig. De Regering zou er in dit geval goed aan doen zich te spiegelen aan het door haarzelf ten tonele gevoerde voorbeeld van de parlementaire behandeling van de Deltawet.

De leden van de P.P.R.-fractie verzochten de Regering om een nadere adstructie van haar argumentatie voor het niet opvolgen van het advies van de Raad van State inzake de bepaling dat voor zover niet anders is bepaald de provincies bevoegd zijn waterschappen in te stellen c.q. op te heffen. Als de Regering stelt dat een zodanige bepaling geen waarborg is voor de provincies dat zij deze bevoegdheden behouden, dan behoeft deze stelling, mede gezien in het licht van de voorgestelde delegatiebevoegdheid een nadere toelichting.

De geboden perspectieven hadden de leden van de S.G.P.-fractie bepaald niet overtuigd. De bewindslieden merken op dat centralisatie van de taak, die thans de provincies ten aanzien van de waterschappen verrichten niet wordt beoogd. Tevens erkennen zij dat de provinciebesturen met betrekking tot instelling, opheffing, reglementering en toezicht een onmisbare functie vervullen die ook in de toekomst niet zou dienen te verdwijnen. Het wetsvoorstel zelf geeft hiervan echter geen blijk. Volstaan is met het noemen van de mogelijkheid van delegatie aan de provinciebesturen, de Kroon of een ander bij de wet aangewezen orgaan. Uit deze toelichting is niet af te lezen dat een band met het algemeen bestuur op provinciaal niveau, ook in de nieuwe koers, grondwettelijk gewaarborgd zal blijven. Waarom zijn de bewindslieden niet inhoudelijk ingegaan op mogelijke provinciale samenwerkingsconstructies? De Regering geeft ook veel te weinig aandacht aan de voorstellen van de Staatscommissie Cals Donner op dit punt. Provinciale staten of een provinciaal samenwerkingslichaam dat hiervoor in de plaats is getreden zouden, in de gedachtengang van de Staatscommissie, grondwettelijk de bevoegdheid behouden tot instelling en opheffing van waterschappen. De Staatscommissie ging weliswaar nog uit van gewesten die in de plaats van bestaande provincies zouden treden, maar de memorie van toelichting zou toch aan de achterliggende gedachte van een regionaal lichaam Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 13993, nr. 5

dat voor een provincie in de plaats treedt, aandacht hebben kunnen geven, door te bezien in hoeverre de bedoeling van de Staatscommissie vertaald had kunnen worden voor de thans aan de orde zijnde situatie, bijvoorbeeld door een gericht samenwerkingsverband van provincies. Dat er weleens moeilijkheden geweest zijn bij het instellen van interprovinciale waterschappen was de aan het woord zijnde leden bekend, doch dat deze niet of zeer traag opgelost werden lag niet aan de grondwet of aan de organieke wetten (Waterstaatswet artikelen 4 en 63,64,65, 66) maar aan de Kroon die volledig bevoegd was tot regeling, doch vaak zeer terughoudend gebruik maakte van deze bevoegdheid. Zijn de bewindslieden bereid enige moeilijkheden met interprovinciale waterschappen aan de Kamer voor te leggenzo vroegen ook deze leden -met de daar getroffen oplossingen en met de termijnen, die nodig waren om tot deze oplossing te komen? Zal, indien het aantal grensoverschrijdende waterschappen toeneemt en er een gedeel-de bevoegdheid komt tussen primair de provincies (en secundair de formele wetgever (of bij delegatie, de Kroon), de prikkel van de provincies om tot een goede oplossing te komen niet verminderen zodat de formele wetgever (of bij delegatie, de Kroon) vaker dan nodig deze gevallen zal moeten oplossen? Zal de toevloed van vraagstukken dan niet nog meer vertragend gaan werken, zodat het resultaat van de grondwetswijziging tijdverlies is, terwijl de oplossingen door de grotere afstand tussen de wetgever en de lokaliteit ook kwalitatief slechter zijn dan de thans bestaande? Heeft de wijziging bij wet van gemeentebrenzen niet geleerd dat dit vele jaren vergt en heeft de ervaring met Kroonberoepen bij moeilijkheden tussen provincies over waterschapsgrenzen of inrichting niet doen ervaren dat ook dit zeer tijdrovend is?

De leden van de G.P.V.-fractie hadden in het Nader rapport gelezen, dat met de formulering «bij of krachtens de wet» beoogd wordt de provinciale bevoegdheden ten aanzien van instelling en opheffing van waterschappen te deconstitutionaliseren. Deze bedoeling blijkt echter geenszins uit de voorgestelde bewoordingen. Deze laten volop ruimte voor een praktijk, waarbij de wet instelt en opheft en slechts enkele kleinere zaken aan een regeling krachtens de wet overlaat. Dit «krachtens de wet» kan dan evenzeer een algemene maatregel van bestuur als een provinciale verordening zijn. In wetsontwerp 13990-iszo meenden deze leden -ten aanzien van de instellingen opheffing van gemeenten en provincies een duidelijke formulering gekozen om tegemoet te komen aan de wens in bepaalde gevallen een andere procedure te volgen. Ook de door de Raad van State voorgestelde tekst geeft duidelijker aan wat de hoofdregel zal zijn en wat uitzondering.

Artikel 7. Tl tweede lid (taken en inrichting van

waterschappen)

Ook de leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden met instemming in de memorie van toelichting gelezen dat de Regering niet denkt aan een door het Rijk overnemen van de taak, die thans de provincies ten aanzien van de waterschappen verrichten. Sluit de voorgestelde redactie uit, dat een andere regering ooit de kans krijgt een tegenovergestelde opvatting ten deze te realiseren? Dreigt, zo vroegen deze leden, bij het uitgaan van een wettelijke structuurschets niet het gevaar, dat de waterschappen van een totaal nationaal snit worden? Zouden daardoor de historisch bepaalde aspecten van hun werk geen grote schade lijden?

Hoewel leden van de V.V.D.-fractie ook zonder een daartoe strekkende toelichting meenden te mogen veronderstellen, dat onder de «andere bevoegdheden» ook de heffingsbevoegdheid van belastingen en retributies is begre-Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 13993, nr. 5

pen, vroegen zij zich af of de afzonderlijke vermelding van dit belangrijke overheidsrecht geen aanbeveling verdient, zoals ook het geval is in artikel 7.9, vierde lid, ten aanzien van provincies en gemeenten. In verhouding zeker tot de heffingsmogelijkheden van provincies mag de betekenis van de heffingsbevoegdheid van waterschappen niet worden onderschat. Nu de waterschappen uitdrukkelijk in één hoofdstuk gevoegd zijn samen met provincies, gemeenten en andere openbare lichamen, rees bij de aan het woord zijnde leden voorts de vraag in hoeverre een vernietigingsrecht zoals in het tweede lid van artikel 7.9 wordt vermeld voor besluiten van provincies en gemeenten, ook met betrekking tot de waterschappen zou kunnen worden geformuleerd. Artikel 22 van de Waterstaatswet 1900 geeft aan gedeputeerde staten de bevoegdheid de niet aan hun goedkeuring onderworpen verordeningen en besluiten van waterschappen te vernietigen. Artikel 19 van de Keurenwet behelst het recht van de Kroon om bepalingen van een keur of een politieverordening van een waterschap te vernietigen. In de gedecentraliseerde eenheidsstaat die Nederland is, kan een vernietigingsrecht van een hogere overheid niet worden gemist. Nu als wetgever ten aanzien van waterschappen de provinciale staten worden vervangen door Regering en Staten-Generaal leek het leden van de genoemde fractie gewenst aan de Kroon een vernietigingsrecht met betrekking tot besluiten van waterschappen zowel op wetgevend als uitvoerend terrein, toe te kennen en dit in de Grondwet vastte leggen.

De leden van de P.P.R.-fractie voelden een duidelijke behoefte aan nadere argumentatie op enkele punten. De waterschapszorg heeft lange tijd een aanzienlijk deel uitgemaakt van de taken van provincie en gedeputeerde staten. Een wijziging in de grondwet terzake kan noodzakelijk zijn indien de feitelijke situatie hierom vraagt. Een nadere aanduiding daarvan in de memorie van toelichting ontbreekt. Reeds nu liggen verschillende waterschappen in meer dan één provincie. In welke concrete gevallen heeft het hierdoor aan voldoende zorg ontbroken? Kan nader worden aangegeven waarom de komende reorganisatie van het binnenlands bestuur hier tot een principieel andere opzet zou dwingen? Daarnaast zouden deze leden gaarne een bepaling zien opgenomen volgens welke de vergaderingen van besturen van waterschappen openbaar zijn, behoudens bij de wet te regelen uitzonderingen.

De leden van de C.P.N.-fractie wilden aan de bewindslieden de vraag stellen, waaraan zij denken als zij -zoals reeds eerder geciteerd -in de toelichting schrijven dat het Rijk de taak van de provincies t.a.v. waterschappen niet wenst overte nemen. Welke andere organen zouden deze taak over kunnen nemen? Hoe denken de drie Ministers over de opmerking van de Unie van Waterschappen dat het mogelijk moet zijn het beheer van interprovinciale waterschappen over te laten aan samenwerkende provincies? Tast de voorgestelde formulering niet te veel de bevoegdheid van de provincies aan?

Uit de memorie van toelichting leidde men in de S.G.P.-fractie af dat het de bedoeling is dat het toezicht op de waterschappen voorshands bij de provincies blijft berusten. Is het gevaar niet groot dat, als voor vele waterschappen de taken en inrichting van Rijkswege gereglementeerd worden, bij bepaalde provincies een ander inzicht ontstaat over de wenselijke reglemente-Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 13993, nr. 5

ring? Zullen de provincies dit niet ervaren als een beknotting van hun taak en zal daardoor de kwaliteit van het toezicht niet verminderen hetzij door verminderde belangstelling voor de problematiek hetzij door een zodanige overdreven zorgvuldigheid, dat het de bestuurskracht der waterschappen aantast? Ten aanzien van het repressieve toezicht op de waterschappen dat geregeld wordt in artikel 22 van de Waterstaatswet vroegen deze leden om onverkorte handhaving van de huidige opzet omdat zulks uit het oogpunt van rechtszekerheid van groot belang is.

Ook de leden van de G.P.V.-fractie hadden in de toelichting gelezen dat de bewindslieden hun voorstel niet in tegenspraak achten met de wens naar meer decentralisatie. Op blz. 5 wordt echter met zoveel woorden de mogelijkheid van een algemene waterschapswet genoemd. Deze wet zal dan voor een deel in de plaats komen van de bestaande (algemene) waterschapsreglementen van de provincies. Hier kunnen goede redenen voor zijn, maar het is dan ook onjuist te stellen dat het voorstel past in het streven naar decentralisatie. De vraag rijst of de tekst van het tweede lid ('De wet regelt. . .') geen extra belemmering zal betekenen voor een provinciale reglementering van de waterschappen. Op blz. 6 van de toelichting wordt als motief tegen een algemeen voorschrift inzake openbaarheid van vergaderingen aangevoerd de grote diversiteit in de bestuursorganen. Dit is juist, maar de vraag rijst of dit motief niet evenzeer geldt t.a.v. andere in het tweede lid genoemde zaken. De leden hier aan het woord vroegen derhalve of het geen aanbeveling verdient het artikellid te beginnen met «De wet kan regels geven omtrent. . .» Een dergelijke formulering zou ook beter aansluiten bij het slot van het artikel. De stringente formulering, die de bewindslieden voorstellen, kan leiden tot de conclusie, dat de wet de openbaarheid van de vergaderingen moet regelen, terwijl bedoeld wordt de mogelijkheid open te laten dat bepaalde besturen niet in het openbaar vergaderen!

Het lid Nooteboom vroeg zich af waarom de gelegenheid niet is benut om net als bij gemeenten en provincies te beginnen met het voorschrijven van bepalingen over de wijze van samenstelling van de besturen en vertegenwoordigende lichamen, gebaseerd op algemeen kiesrecht. Gezien de huidige taken en bevoegdheden van waterschappen is het «census» kiesrecht -veelal in de vorm van kiesrecht alleen voor hen die meer dan een bepaalde hoeveelheid grond bezitten -toch niet meer van deze tijd. Het aan het woord zijnde lid vond te meer aanleiding tot deze conclusie omdat de niet-stemgerechtigden wel moeten meebetalen en in dezelfde mate als grotergrondbezitters de gevolgen ondervinden van de wijzo waarop het waterschap zijn taken (bijv. wegonderhoud) verricht.

Diverse

onderwerpen

Alle fracties waarvan in dit verslag meningen zijn weergegeven konden zich verenigen met enkele meer ondergeschikte wijzigingen van de bestaan-de grondwetsartikelen, die in wezen hun zin verloren hebben. De commissie doelt hier op het schrappen van de begrippen «veenschappen en veenpolders» omdat deze of niet meer voorkomen of binnenkort zullen verdwijnen. Ook konden deze fracties zich vinden in het standpunt dat het slot van artikel 206 van de huidige grondwet, volgens hetwelk de waterschapsbesturen voorstellen kunnen doen tot verandering van de inrichting (of reglementen) van hun instellingen, in wezen een overbodige bepaling is omdat deze bevoegdheid uiteraard ook bestaat zonder dat ze uitdrukkelijk in de grondwet is vastgelegd.

Tweede Kamer, zitting 1976-1977,13993, nr. 5

Moeten zuiveringschappen worden beschouwd als een vorm van waterschap of als een «ander openbaar lichaam» als bedoeld in artikel 7.12 (wetsontwerp 13994)? Indien het laatste het geval is, heeft een waterschap dat tevens de functie van een zuiveringschap uitoefent dan te zelfdertijd een dubbele gedaante onder een dubbel Grondwettelijk regime?

In de V.V.D.-fractie en in die van de S.G.P. was de vraag gerezen of een bepaling ten aanzien van een financiële verhouding tussen het Rijk en de waterschappen analoog aan die voor provincies en gemeenten in het reeds aangehaalde artikel 7.9., vierde lid, wel kan worden gemist nu vele waterschappen belangen behartigen, die uitgaan boven die van het eigen gebied en van de eigen ingelanden. Dan zouden ook voor de drie overheden gelijke termen en begrippen terzake gaan gelden.

In de fractie van de S.G.P. vroeg men zich tenslotte af op welke wijze aandacht zal worden gegeven aan een overgangsbepaling, die de op het ogenblik van de afkondiging van een verandering in de Grondwet bestaande autoriteiten, verbindende wetten, reglementen en besluiten handhaaft totdat zij door andere regelingen zijn vervangen.

De voorzitter van de commissie, VanThijn.

De griffier van de commissie, De Beaufort.

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 13993, nr. 5

 
 
 

2.

Meer informatie