Voorlopig verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 6

VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 3 mei 1979

Inhoudsopgave

Bladzijde

Algemeen

2 Het voorgestelde artikel 5.2.4; niet-militaire hulpverlening 3 Internationale verplichtingen bedoeld in artikel 5.2.4

5 Artikel 5.2.5 (gewetensbezwaren) 6 Het vervallen van het huidige artikel 68, eerste lid (oppergezag van de Koning) 7 Het vervallen van het huidige artikel 194, tweede lid (niet-Nederlanders) 8 Het vervallen van het huidige artikel 195 (vrijwilligers naast dienstplichtigen) 8 Het vervallen van het huidige artikel 197 (vreemde troepen) 9 Het vervallen van het huidige artikel 200 (mobilisatie)

3 vel

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15467 (R 1114), nr. 6

De bijzondere commissie voor de grondwetsherziening' ontving van verschillende fracties de volgende vragen en opmerkingen om aan de Regering voor te leggen.

Algemeen De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden met teleurstelling en soms met enig onbehagen van de voorgestelde bepalingen en de daarbij gegeven toelichting kennis genomen. Het had deze leden bevreemd dat de Regering van mening is dat er klemmende redenen zijn om bepalingen over de defensie in de Grondwet op te nemen en vervolgens met de ogenschijnlijk betekenisloze verwijzing naar artikel 5.2.4 op de proppen komt. Zij nodigden de Regering uit om, mede gezien hun opmerkingen verderop in dit verslag, nieuwe bepalingen te ontwerpen die duidelijk maken waartoe onze defensie strekt, en wie verplicht zijn daaraan mede te werken. Artikel 75, lid 2 van de staatscommissie leek hen daartoe een niet onaantrekkelijk voorbeeld te bieden.

De leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met het oordeel van de Regering, dat met een aanmerkelijk minder gedetailleerde regeling dan de huidige Grondwet in artikel 68 en in het tiende hoofdstuk bevat, kan worden volstaan.

' Samenstelling: Bakker (CPN), Abma (SGP), Van Thijn (PvdA), voorzitter, Geurtsen (VVD), Veerman (CDA), Rietkerk (VVD), Roethof (PvdA), Haas-Berger (PvdA), Kappeynevan de Coppello (VVD), ondervoorzitter, Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (CDA), Kosto (PvdA), Salomons (PvdA), Aarts (CDA), Waltmans (PPR), Patijn (PvdA), De Vries (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), Van den Broek (CDA), Eversdijk (CDA), Faber (CDA), Brinkhorst (D'66), Nijpels(VVD).

De leden van de V.V.D.-fractie hadden met instemming kennis genomen van het voorstel om de bepalingen ten aanzien van de verdediging drastisch te saneren en te vereenvoudigen. Zij deelden echter de mening van de Raad van State dat het het overwegen waard is een bepaling over het doel van de verdediging op te nemen. Zij vonden, dit in tegenstelling tot de Raad van State, dat in de omschrijving van de Staatscommissie die doelstelling onvoldoende uit de verf komt. Zij deelden voorshands niet de mening van de Regering dat in de voorgestelde bepalingen het doel van de verdediging genoegzaam wordt benadrukt. Het weglaten van de vermelding van de krijgsmacht als apart onderdeel van het overheidsapparaat had de volle instemming van deze leden. Hiermee wordt nog eens de gelijkwaardige plaats van het leger naast de andere delen van het overheidsapparaat benadrukt. De leden van de V.V.D.-fractie stemden eveneens in met het commentaar van de Regering op de door de Staatscommissie voorgestelde bepaling die de indruk zou kunnen maken dat de taak van de Staten-Generaal bij het verdedigingsbeleid minder zou zijn, dan die bij andere onderdelen van het overheidsbeleid. Met name om te voorkomen dat het staat-in-eenstaatidee opgeld zou doen, wensten deze leden geen enkel misverstand te laten bestaan over de positie van de krijgsmacht.

De leden van de fractie van D'66 stemden ermee in dat de bepalingen inzake de verdediging in de Grondwet gemoderniseerd dienen te worden. Ook konden zij instemmen met de wenselijkheid van aparte bepalingen dienaangaande. Het betreft hier immers een specifieke overheidsfunctie die wezenlijk is voor het voortbestaan van de Staat en diep kan ingrijpen in het gehele maatschappelijke leven, zoals terecht in de memorie van toelichting op blz. 4 wordt gesteld. Hadden deze leden critiek op het feit dat in de voorgestelde bepalingen over de buitenlandse betrekkingen (wetsontwerp 15469) onvoldoende aandacht werd gegeven aan de veranderingen die zich sinds 1956 hadden voorgedaan, zij waren verheugd dat in het thans aan de orde zijnde wetsontwerp de veranderingen na 1945 in ons verdedigingsbeleid, uitdrukkelijk tot uiting kwamen. Terecht is het feit dat de verdediging weliswaar een nationale verantwoordelijkheid betekent, maar dat een nationaal defensiebeleid Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15467 (R 1114), nr. 6

een volstrekte onmoglijkheid is in het licht van de internationale dimensie van het begrip veiligheid, uitgangspunt. Ook het feit dat het begrip verdediging uitdrukkelijk een civiele component inhoudt naast de militaire component van de traditionele bepalingen inzake de krijgsmacht, had de instemming van de fractie van D'66. Zij ondersteunden ten slotte het voorstel dat de «krijgsmacht» als zodanig niet in de Grondwet wordt vermeld. De krijgsmacht heeft immers evenals andere diensten die ter beschikking staan van de Regering uitsluitend een instrumenteel karakter. In het niet afzonderlijk vermelden van deze staatsfunctie -hoe belangrijk deze op zich zelf ook was -zagen zij een uitdrukkelijke erkenning van de ondergeschiktheid van de krijgsmacht aan de politieke leiding van Regering en parlement.

Naar de mening van de leden van de C.P.N, fractie mag wijziging van de huidige grondwetsbepalingen ten aanzien van defensie er niet toe leiden dat er onduidelijkheid ontstaat over de positie van de krijgsmacht. Voorop dient te staan dat aan Nederlanders verplichtingen kunnen worden opgelegd ter verdediging van de landsgrenzen en de onafhankelijkheid van het Rijk. De G.P.V.-fractie had er met instemming kennis van genomen dat de bewindslieden de kritiek van de Raad van State ter harte hadden genomen. Het is juist dat de hulpverlenende taken die de krijgsmacht verricht ook in de Grondwet worden vermeld. Niet ontkend kan worden dat de huidige Grondwet nog het stempel draagt van een uitsluitend nationaal gerichte defensiepolitiek. Onze buitenlandse politiek heeft zich gewijzigd van een neutraliteitspolitiek tot een politiek van bondgenootschappelijke samenwerking. Toch is deze wijziging, naar het oordeel van de G.P.V.-fractie, niet fundamenteel, omdat zowel de neutraliteit als de bondgenootschappelijke samenwerking gericht zijn op de handhaving van de nationale zelfstandigheid. Dit alleen behoeft daarom geen stringente reden te zijn de betreffende artikelen ook inhoudelijk te wijzigen. Het moet echter duidelijk zijn dat bondgenootschappelijke verplichtingen, die gericht zijn op de verdediging van het Koninkrijk geen vrijblijvende aangelegenheid zijn. Het voorgesteld grondwetsartikel brengt dit voldoende tot uiting.

Het voorgestelde artikel 5.2.4; niet-militaire hulpverlening Het kwam de leden van de P.v.d.A.-f ractie onjuist voor dat tal van taken, die deze leden van volstrekt ongelijksoortig karakter achten, in één adem worden genoemd. Ook uit de stukkenwisseling met de Raad van State hadden deze leden de onaangename indruk overgehouden dat de Regering ernaar streeft de krijgsmacht voor te stellen als een soort algemene hulpverleningsorganisatie. De krijgsmacht is er ter verdediging van de veiligheid van ons land. Als er daarnaast mogelijkheden zijn om door het apparaat hulp te doen verlenen aan burgers in nood, andere overheidsorganen of zelfs ontwikkelingslanden, kan zulks stellig worden overwogen. Dat zijn echter niet de eigenlijke taken van het defensie-apparaat. Deze leden zouden het intussen op prijs stellen als de Regering uitvoeriger kon aangeven aan welke hulpverlening zij in concreto denkt. Zij achtten het een gebrek aan visie om in het artikel over militaire verdediging ook over civiele verdediging te praten. Militaire verdediging en civiele verdediging zijn wel degelijk verschillend van aard en behoren in een «beknopte» Grondwet uit elkaar gehouden te worden. Overigens hadden deze leden niet zozeer behoefte aan een «beknopte» Grondwet als aan een Grondwet zonder overbodige bepalingen.

Tweede Kamerzitting 1978-1979,15467 (R 1114), nr. 6

De leden van de C.D.A.-fractie stelden de vraag of de vermelding «door militairen» achter «hulpverlening» noodzakelijk is, waar toch deze hulpverlening behoort bij het zinsgedeelte dat georiënteerd is op de militaire verdediging, voorafgaande aan dat betreffende de civiele verdediging. Verdient overigens splitsing van het artikel in twee delen niet enige voorkeur aangezien toch wel onderscheid aanwezig is tussen militaire dienst (verdediging) en civiele dienst (verdediging)? Wordt hierdoor en door alsnog gebruik te maken van de woorden «militaire dienst» niet een betere aansluiting met artikel 5.2.5 verkregen? De leden nu aan het woord hadden er kennis van genomen «dat artikel 5.2.4 geen limitatief karakter draagt in deze zin, dat daardoor de wetgever de mogelijkheid zou worden ontnomen de burger ook persoonlijk verplichtingen op te leggen buiten het kader van dit artikel». Kan nader aangegeven worden welke de bedoelde verplichtingen zijn ten aanzien waarvan het niet noodzakelijk of wenselijk is een bepaling in de Grondwet op te nemen? Wanneer gewezen wordt op de Wet bescherming bevolking dan is deze toch een regeling binnen het kader van de in artikel 5.2.4 bedoelde civiele verdediging en daarmede in het kader van dit deel van de memorie van toelichting toch niet een van de meest voor de hand liggende voorbeelden? Genoemde leden constateerden, dat tegenover een beperking van het aantal artikelen inzake de verdediging in deze bepaling het aantal woorden toeneemt. De voorgestelde tekst bevat zeven maal het woordje «van». Is het niet mogelijk het derde en het zesde «van» te laten vervallen, evenals het tweede «ten behoeve van».? Vervolgens vroegen deze leden nog of het niet fraaier zou zijn en passend in het taalgebruik in de nieuwe Grondwet om in plaats van «volgens regels bij de wet te stellen» te lezen «volgens bij de wet te stellen regels». Waarom wordt in de voorgestelde grondwetstekst gesproken van «bij de wet» en in de toelichting van «bij of krachtens de wet» (memorie van toelichting blz. 4, einde derde alinea; blz. 5, achtste regel van boven)?

Het stemde de leden van de V.V.D.-fractie tot voldoening dat de regering was overgegaan tot het expliciet vermelden van hulpverlening door militairen anders dan ten behoeve van de militaire en civiele verdediging. Hiermee wordt nog eens onderstreept dat het leger niet alleen ten tijde van oorlog maar ook in andere situaties van nut kan zijn. Deze leden vroegen zich af of het niet juister zou zijn om in de voorgestelde artikelen een basis te creëeren voor alle persoonlijke verplichtingen die de burger kunnen worden opgelegd, vooral omdat het ook daar om ernstige inbreuken op de persoonlijke vrijheid kan gaan. De hier aan het woord zijnde leden zouden dan ook geen bezwaar hebben tegen een limitatieve uitleg van deze bepaling. Ook de leden van de fractie van D'66 vonden de passage op blz. 5 van de memorie van toelichting, volgens welke het voorgestelde artikel «geen limitatief karakter draagt in deze zin, dat daardoor de wetgever de mogelijkheid zou worden ontnomen de burgers ook persoonlijke verplichtingen op te leggen buiten het kader van dit artikel», onduidelijk. Deze leden waren in beginsel zeker niet tegen een burgerlijke dienstplicht voor alle Nederlanders, ook al zouden de modaliteiten daarvan nader moeten worden bezien. Zij hadden er echter bezwaar tegen dat dergelijke verplichtingen, zoals thans reeds incidenteel bestaan, buiten het kader van de Grondwet worden opgelegd. Om die reden vroegen zij de Regering aan te geven in welke gevallen de mogelijkheid bestaat om buiten een grondwettelijke bepaling om verplichtingen van niet-miHtaire aard aan burgers van dit land op te leggen.

Ten slotte vroegen de nu aan het woord zijnde leden zich af of het wenselijk is dat verplichtingen in verband met de militaire dienst ook door middel van delegatie door de wetgever kunnen worden opgelegd. Zij hadden een voorkeur voor een strakkere formulering, waarbij uitsluitend de wetgever zelf verplichtingen, zoals vermeld in artikel 5.2.4, zou kunnen opleggen.

Tweede Kamerzitting 1978-1979,15467 (R114), nr. 6

Internationale verplichtingen bedoeld in artikel 5.2.4

De leden van de C.D.A.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de zinsnede betreffende de nakoming van internationale verplichtingen tot het gebruik van militaire middelen en van hetgeen terzake in de memorie van toelichting is opgemerkt. Vermeld wordt, dat, mocht een ter beschikking stellen van militaire middelen gepaard gaan met een inzet van militair personeel, niet op basis van vrijwilligheid, de verplichtingen bij of krachtens de wet dienen te worden opgelegd. Deze leden zouden een nadere uiteenzetting van de Regering terzake van deze nieuwe bepaling en de gevolgen ervan, mede in vergelijking met de huidige omstandigheden, op prijs stellen.

De leden van de fractie van D'66 meenden dat in de voorgestelde bepaling een onduidelijkheid is gelaten wat betreft de vervulling van internationale politietaken, waartoe de Nederlandse Regering zou kunnen besluiten. Weliswaar bevat de voorgestelde wetstekst een verwijzing naar de hulpverlening, maar uit de memorie van toelichting blijkt dat deze beperkt wordt tot een tweetal situaties: hulpverleningstaken door het militaire apparaat te verlenen aan burgers in nood en aan andere overheidsorganen; hulpverlening door militairen aan ontwikkelingslanden. De fractie van D'66 meende dat hiermee de vervulling van internationale politietaken onvoldoende tot uiting kwam, zoals kortgeleden in verband met de uitzending van Nederlandse troepen naar de Libanon nog actueel was geworden. De vervulling van internationale politietaken kan ook niet worden begrepen onder de verwijzing in deze bepaling naar de «nakoming van internationale verplichtingen», aangezien deze beperkt is tot de nakoming van verplichtingen die op grond van artikel 42 van het Handvest van de VN worden opgelegd. Het betreft hier uitsluitend gevallen waarin door bindend besluit van de Veiligheidsraad sanctiemaatregelen worden genomen tegen een Staat die de internationale vre-de in gevaar brengt of verstoort. Daarentegen is kenmerkend voor de internationale politietaakfunctie, dat op verzoek van de Secretaris-Generaal van de VN een bepaald land of bepaalde landen vrijwillig besluiten aan een dergelijke oproep gevolg te geven. Deze leden hadden kennis genomen van de mededeling van de Minister van Defensie tijdens het Libanondebat, dat de Regering het een «waardevolle gedachte» vindt om tot specifieke wetgeving op het terrein van uitzending in VN-verband te komen (Handelingen Tweede Kamer 1 februari 1979, blz. 2976). De D'66-leden wilden evenwel verder gaan en vroegen zich af of een aparte vermelding in de Grondwet van de hiergenoemde taakstelling niet noodzakelijk is. Deze kwestie is des te meer van belang, aangezien het hier ook gaat om gevallen waarbij dienstplichtigen buiten hun wil om kunnen worden uitgezonden om een bijdrage aan een VN-vredesmacht te leveren. Ten aanzien van de internationale verplichtingen waarover in het voorgestelde grondwetsartikel gesproken wordt, rees bij de leden van de C.P.N.-fractie de vraag wat het karakter daarvan is. Gaat het daarbij om wetten c.q. internationale verdragen die door de Tweede Kamer zijn goedgekeurd? Of kan een dergelijk besluit tot inzet van Nederlandse militairen in het buitenland, buiten de Kamer om genomen worden? Om een voorbeeld te noemen: het inzetten van Nederlandse militairen voor een NATO-operatie die geen directe relatie heeft met de veiligheidsbelangen van de Nederlandse Staat. Heeft bij deze grondwetswijziging de overweging mee gespeeld, dat hiermede de grondwettelijke belemmeringen voor een eventuele Nederlandse deelname aan een Europees leger verdwijnen? De leden van de C.P.N.-fractie waren niet overtuigd door de argumenten die de bewindslieden aanvoeren voor het verlaten van het nationaal uitgangspunt. Naar de mening van genoemde leden is een dergelijk nationaal uitgangspunt niet strijdig met het aangaan van internationale verplichtingen maar biedt het een kader waarin deze verplichtingen beoordeeld kunnen Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15467 <R 1114), nr. 6

worden. Is de Regering van mening dat het lidmaatschap van de NAVO strijdig is met het handhaven van dit nationaal uitgangspunt? Zo ja, op grond waarvan? De G.P.V.-fractie had moeite met het karakter van «internationale verplictv tingen» die niet zijn gericht op de verdediging van het Koninkrijk. Volgens de thans voorgestelde redactie zijn ook alle ingezetenen verplicht hieraan mee te werken. De G.P.V.-fractie wees erop dat internationale conflicten elders in de wereld altijd twee of meer kanten hebben, en dat de Nederlandse burgers de vrijheid moeten hebben de zijde te kiezen van één van de partijen. Hiermee wordt uiteraard niet bedoeld dat Nederlanders dienst nemen om voor één van de partijen te strijden, maar dat het morele recht van het één of andere standpunt wordt erkend. Van Nederlandse burgers mag dan naar het oordeel van de G.P.V.-fractie niet worden verlangd dat zij door middel van uitzending, daadwerkelijk steun moeten verlenen aan de strijd van een andere partij dan de partij voor wie zij hebben gekozen, of dat zij verplicht worden een neutraal standpunt in te nemen. De G.P.V.-fractie vroeg of dit niet in strijd kwam met de geestelijke vrijheid. Volgens deze fractie mogen Nederlandse staatsburgers alleen verplichtingen worden opgelegd om het grondgebied van het Koninkrijk te verdedigen. Dat kan zelfstandig, in bondgenootschappelijk verband, of in het kader van andere internationale verplichtingen. Daarom vroeg de fractie naar een nadere motivering van het weglaten van de beide woorden «ter zake», uit het voorstel van de staatscommissie Cals-Donner.

Artikel 5.2.5 (gewetensbezwaren)

De leden van de PvdA-fractie konden instemmen met de wenselijkheid om de vrijstelling van militaire dienst wegens ernstige gewetensbezwaren te handhaven. Bij het ontbreken van een spiegelbepaling waarin staat dat er dienstplicht is, maakt artikel 5.2.5 echter een enigszins onevenwichtige in-druk. Met belangstelling hadden de leden van de C.D.A.-fractie kennis genomen van de formulering van dit artikel en van hetgeen terzake in de memorie van toelichting is opgemerkt. Zij deelden de opvatting van de Regering, dat de tekst van de staatscommissie een verzwakking zou betekenen van de huidige grondwettelijke erkenning van gewetensbezwaren tegen militaire dienst. Zij vroegen waarom de Regering met een eigen nieuwe formulering van dit artikel is gekomen in plaats van een handhaving van het huidige artikel, met vervanging van de woorden «de krijgsdienst» door «militaire dienst». Ziet de Regering een verschil tussen de formuleringen «Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop» en «De wet stelt regels omtrent»? Mag de door de Regering gebruikte terminologie als meer algemeen, neutraler, ruimer of minder verplichtend worden beschouwd dan de formulering van het huidige artikel 196? De Regering stelt, dat de opdracht van artikel 196 aan de wetgever de voorwaarden te noemen waarop vrijstelling wordt verleend overbodig is te achten. Is de Regering zich bewust, dat bij de behandeling van wetsontwerp 11155, ter zake van «de voorwaarden, waarop» van meningsverschillen is gebleken, zodat haar opmerking, dat een materiële verandering met een en ander niet beoogd wordt, niet volstrekt duidelijk kan zijn? Minder sterk geformuleerd lijkt het thans voorgestelde artikel, waar dit de woorden «wordt verleend», voorkomend in het huidige Grondwetsartikel en in het door de staatscommissie voorgestelde artikel, niet kent. Deze leden vroegen voorts of de delegatiemogelijkheid in dit artikel aldus begrepen mocht worden, dat de wetgever geen beperkingen kan aanbrengen aan de dezerzijds geformuleerde en door de Tweede Kamer bij de behandeling van wetsontwerp 11155 ingenomen standpuntbepaling. Deze leden wilden er neg op wijzen, dat in artikel 75, lid 4, van de staatscommissie niet het begrip «militaire dienst» was opgenomen. Zou daarme-Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15467 (R 1114), nr. 6

de naar de mening van de Regering de formulering van de staatscommissie een bredere strekking hebben kunnen verkrijgen? De Regering deelt mede, dat het onderhavige artikel geen limitatieve strekking heeft. Waarom heeft de Regering het niet noodzakelijk noch wenselijk geacht in de Grondwet een algemene bepaling ter zake van de mogelijkheid van erkenning van ook andere gewetensbezwaren dan die tegen de militaire dienst op te nemen? Is in het vergelijkend overzicht een fout geslopen in de tekst van artikel 5.2.5, waar voor «vrijstelling» het woordje «de» is ingevoegd?

De leden van de D'66-fractie achtten het met de Regering gewenst dat een aparte bepaling inzake de vrijstelling van militaire dienst wegens ernstige gewetensbezwaren in de Grondwet wordt opgenomen. Zij waren van mening dat de voorgestelde formulering exact weergaf dat het gaat om de aanwijzing van de wetgever die ter zake regels zou moeten stellen. Deze bepaling had dan ook hun volledige instemming.

Op blz. 8 van de memorie van toelichting wordt medegedeeld dat de redactie van artikel 196 is bekort en gemoderniseerd. «De opdracht van artikel 196 aan de wetgever de voorwaarden te noemen waarop vrijstelling wordt verleend werd niet overgenomen, daar deze opdracht overbodig is te achten». De leden van de S.G.P.-fractie herinnerden echter eveneens aan de discussies over wetsontwerp 11115 (Gewetensbezwaren militaire dienst), waarbij de vraag aan de orde was of de wetgever wel gerechtigd is om voorwaarden te stellen. Een aantal leden sprak toen als zijn opvatting uit dat het stellen van voorwaarden niet geoorloofd zou zijn indien er geen grondwettelijke grondslag zou bestaan. De leden hier aan het woord deelden deze opvatting niet, maar zouden gaarne het standpunt van de bewindslieden terzake vernemen.

Het vervallen van het huidige artikel 68, eerste lid (oppergezag van de Koning)

De G.P.V.-fractie zou het betreuren als het oppergezag van de Koning over de krijgsmacht niet meer in de Grondwet zou worden genoemd. Zoals de bewindslieden zelf erkennen was deze bepaling niet geheel zonder zin. Deze bracht immers de politieke leiding van de Regering over de krijgsmacht tot uitdrukking. Het vermelden hiervan is niet zo bijzonder, gezien de vele voorbeelden in andere landen en ook in onze eigen geschiedenis, waarbij de Regering niet de politieke leiding over de krijgsmacht had. Bovendien symboliseert de grondwettige Koning in tijden van internationale spanning de nationale eenheid en verbondenheid. Handhaving van de genoemde bepaling zou ook om die reden zinvol zijn.

Het vervallen van het huidige artikel 194, tweede lid (niet-Nederlanders)

De leden van de fractie van D'66 achtten het gewenst dat in de Grondwet vermeld wordt dat ook anderen, niet-Nederlanders ingezetenen van het Koninkrijk bepaalde verplichtingen opgelegd kunnen krijgen. Aangezien het hier om een ver gaande ingreep in de persoonlijke vrijheid gaat, is het gewenst dat een dergelijke verplichting van niet-Nederlanders een uitdrukkelijke basis in de Grondwet verkrijgt.

Het vervallen van het huidige artikel 195 (vrijwilligers naast dienstplichtigen)

De leden van de P.v.d.A.-fractie achtten het merkwaardig dat de voorgestelde tekst alléén vermeldt dat «er plichten kunnen worden opgelegd», daarmee geen gewag makend van het feit dat een deel van onze verdedigingsmacht uit vrijwillig dienenden bestaat. Waarom wordt niet gewoon als in artikel 195 gewag gemaakt van een krijgsmacht, samengesteld uit twee soorten personeel? Doet het artikel eigenlijk iets meer dan attenderen op de mogelijkheid van dienstplicht? Overweegt de Regering soms het eenvoudiger te maken om de dienstplicht af te schaffen?

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15467 (R 1114), nr. 6

De leden van de fractie van D'66 waren niet overtuigd door de argumentatie van de Regering om, anders dan de staatscommissie en de Raad van State hadden voorgesteld, de verwijzing naar het begrip «alle Nederlanders die daartoe in staat zijn» in de betrokken Grondwetsbepaling weg te laten. An-ders dan de Regering suggereert (zie blz. 16 van het nader rapport) is het juist een wezenlijk element van het verdedigingsstelsel, dat in beginsel aan de gehele bevolking verplichtingen tot het verrichten van militaire dienst kunnen worden opgelegd. Ook de bestaande grondwetsbepalingen gaan van deze visie uit. Deze leden meenden dat het gevaar van een krijgsmacht uitsluitend bestaande uit vrijwillig dienenden niet moest worden onderschat. Zij wensten uitdrukkelijk de wens te onderstrepen dat een krijgsmacht geworteld moet zijn in de maatschappij en daarmee de nauwste voeling moet onderhouden.

De leden van van de C.P.N, fractie vroegen zich af waarom in het wetsontwerp geen formulering is opgenomen zoals die in het huidige artikel 195 eerste lid voorkomt over vrijwillig dienenden en dienstplichtigen die onderdeel uitmaken van de krijgsmacht. Wordt door het weglaten van deze formulering niet al te zeer vooruitgelopen op de mogelijkheid van een vrijwilligersleger waar zeer grote meningsverschillen over bestaan, zowel binnen de Kamer als daarbuiten?

Ook de G.P.V.-fractie wilde vernemen wat de motieven zijn om het «alle Nederlanders» niet in de wettekst te noemen, ook niet nadat daar van de zij-de van de Raad van State met nadruk om was gevraagd.

Het vervallen van het huidige artikel 197 (vreemde troepen)

Op blz. 5 van de memorie van toelichting poneert de Regering dat het verbod om niet anders dan krachtens een wet vreemde troepen in dienst te nemen, kan worden gemist. Het was de leden van de S.G.P.-fractie opgevallen dat elke toelichting of motivering ontbreekt. Zouden zij deze alsnog mogen ontvangen?

Het vervallen van het huidige artikel 200 (mobilisatie)

Wat betreft het voornemen van de Regering om artikel 200 uit de Grondwet te schrappen, zouden de leden van de P.v.d.A.-fractie een nadere toelichting op prijs stellen. Waarom zouden de Staten-Generaal hier niet tevoren maar slechts achteraf in gekend worden, hetgeen toch meestal het geval is bij het geldend maken van ministeriële verantwoordelijkheid? Beseft de Regering wel dat zij hiermee feitelijk de Staten-Generaal zou uitschakelen bij beslissingen die het Koninkrijk in de nabijheid yan een gewapend conflict kunnen brengen?

De voorzitter van de commissie. Van Thijn De griffier van de commissie, De Beaufort

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15467 (R 1114), nr. 6

 
 
 

2.

Meer informatie