De behandeling van het ontwerp van rijkswet Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden - Handelingen Eerste Kamer 1980-1981 24 maart 1981 orde 9
Inhoudsopgave van deze pagina:
Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van rijkswet Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden (15883, R1129). De beraadslaging wcrdt geopend. D De heer De Gaay Fortman (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Ik heb een paar korte opmerkingen over dit wetsontwerp. In de eerste plaats zou ik de bewindslieden gerust willen stellen ter zake van hun veronderstelling dat mijn fractie het onderscheid tussen adeldom en ridderorden zou zijn ontgaan; dat haar ook zou zijn ontgaan dat men die twee onderwerpen verschillend kan behandelen en vervolgens dat in het oorspronkelijke voorgestelde ontwerp ten aanzien van de adeldom iets anders werd voorgesteld dan ten aanzien van de ridderorden. Ik zeg dit, omdat de bewindslieden met grote trouw getracht hebben een naar hun oordeel verkeerde veronderstelling weg te nemen. Allereerst een vraag over de erkenning van inheemse adel van vóór 1795. Is het juist dat het spreken over de erkenning van adeldom die al voor 1795 heeft bestaan, een puur academische kwestie is en dat inderdaad na een aantal erkenningen door Koning Willen I erkenning bijna niet meer heeft plaatsgevonden? Vervolgens wil ik nog een opmerking maken over de burgerlijke dapperheidsonderscheiding. Wij hebben dit aan de orde gesteld omdat in de loop van de behandeling van de herziening van de Grondwet is gebleken, dat die behandeling aanknopingspunten biedt om ook actuele vraagstukken aan de orde te stellen. Er is naar ons oordeel zeker behoefte aan een burgerlijke dapperheidsonderscheiding, mits die dapperheid zonneklaar is gebleken en ook inderdaad is gebleken dapperheid te zijn. Wat ons voor ogen staat is iets als het George Cross in Engeland, dat alleen bij hoge uitzondering voor daden van uitzonderlijke moed wordt toegekend. Wij behelpen ons op het ogenblik met het ridderschap in de Orde van Oranje-Nassau. Het ridderschap in de Orde van Oranje-Nassau is een onei-
Eerste Kamer 24 maart 1981
Grondwet
612
De Gaay Fortman genlijke beloning voor betoonde dapperheid. Deze orde is bedoeld als beloning voor verdiensten voor de publieke zaak buiten de gevallen, waarin de betrokkenen in bijzondere omstandigheden in gevaar is geweest. Hoewel ik een zwart verleden heb op het punt van de koppeling van de in-stelling van een dapperheidsonderscheiding aan de herziening van het decoratiestelsel, zo vind ik toch geen reden van het meedelen van mijn bekering op dat punt af te zien. Ik geloof dat ik in een kuil ben gevallen die anderen voor mij hadden gegraven. Het ware veel beter geweest wanneer zij er zelf in waren gevallen! Men moet die koppeling losmaken, want het zijn zaken die niets met elkaar hebben te maken. De Minister zegt in de memorie van antwoord dat de herziening van het decoratiestelsel een vermindering beoogt van het aantal vormen van onderscheidingstekens. Ik heb dat vroeger niet zo gezien, maar het kan wel zijn dat men het op het ogenblik zo ziet. Dan is er echter een inconsequentie in het beleid van de Regering op dit punt, want men heeft kort geleden het Verzetsherinneringskruis ingesteld. Nu kan men zeggen dat dit geen onderscheiding is, maar dat het iets is dat men ter herinnering krijgt. Ik verzeker u dat men het Verzetsherinneringskruis algemeen zal opvatten als een verzetsonderscheiding. Dat wordt geaccentueerd doordat het de bedoeling is dat de Koningin de eerste kruizen zal uitreiken. Maatschappelijk zal men het als een onderscheiding zien. Ik moet zeggen dat ik geen voorstander ben van die onderscheiding en wel omdat de gezamenlijke verzetsorganisaties in 1945 uitdrukkelijk hebben uitgesproken dat zij op geen enkele wijze een onderscheiding begeerden voor hetgeen door de verzetsmensen was gedaan. Ik weet dat het Verzetsherinneringskruis heet, maar ik herhaal, dat het maatschappelijk zal worden beschouwd als een onderscheiding. Men mag een lintje ervan dragen, hetgeen het karakter van iets meer dan een herinnering onderstreept. D De heer Feij (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Ook ik volsta met enkele korte opmerkingen. In de eerste plaats wijs ik erop dat de omschrijving van het wetsontwerp op dit moment de in-houd niet meer dekt. Die omschrijving luidt: 'Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden'. Na de aanneming van het amendement-Van der Burg pleegt men dit te noemen: 'verandering van de Grondwet inzake ridderorden en het vervallen van de bepaling inzake adeldom'. Ik ben het met de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie in het voorlopig verslag eens dat er toch wel een merkwaardige discrepantie ontstaat nu de bepalingen inzake adeldom uit het wetsontwerp zijn geamendeerd en bepalingen inzake ridderorden blijven bestaan. Indien de opmerking van een kamerlid aan de overzijde, dat ooit afgesproken zou zijn dat wij een korte Grondwet zouden maken, waar zou zijn -ik kan mij echter niet herinneren dat wij dat ooit afgesproken hebben -dan zou mijns in-ziens ook de bepaling inzake ridderorden kunnen vervallen. In de huidige Grondwet staat dat de Koning adeldom verleent en in het wetsontwerp, voordat het geamendeerd was, stond dat adeldom bij Koninklijk besluit verleend wordt. Dat was een nieuwe tekst. In het nu opgenomen additioneel artikel A5.2 staat -volgens de memorie van antwoord biedt dit weinig duidelijkheid -dat in de wettelijke regeling waartoe additioneel artikel noopt de mogelijkheid tot verheffing in de adelstand van leden van het Koninklijk Huis kan worden vastgelegd. Wanneer wij dit aan de wetgever overlaten, kan de wetgever natuurlijk bepalen dat adeldom bij wet wordt verleend, dan wel bij Koninklijk besluit. Het is namelijk helemaal niet zeker dat de wetgever straks dit prerogatief van de Kroon -zo zou ik het willen noemen -nog wil handhaven. Het kan zijn dat bij de beslissing , over de vraag of leden van het Koninklijk Huis in de adelstand worden verheven, aan zich houdt. Ik zou graag willen vernemen of de Regering ter zake een bepaalde opvatting heeft. In verband met de ridderorden betreur ik het dat de herziening van het decoratiestelsel nog altijd niet rond is. Zulks is al vele jaren toegezegd en in het vooruitzicht gestel; 30 april staat weer voor de deur en op deze dag zal wederom blijken hoeveel feilen aan het huidige decoratiestelsel kleven. Mag ik ter zake van de Minister vernemen of hij op dit terrein binnen afzienbare tijd, een herziening van het decoratiestelsel in het vooruitzicht kan stellen? De beraadslaging wordt geschorst.
De Voorzitter: Het antwoord van de Regering zal door verhindering van de zijde van de Minister vandaag niet gegeven kunnen worden. Ik meen dat er nog geen datum kan worden vastgesteld. Ook niet met enige kansberekening? Minister Wiegel: Mijnheer de Voorzitter! Volgende week zou ik niet kunnen, omdat ik dan als fungerend Minister van Buitenlandse Zaken in België ben. De week daarna of de week daarop ben ik beschikbaar. De Voorzitter: Dan zal er nog nader over worden overlegd. De vergadering wordt van 15.12 uur tot 15.30 uur geschorst.