Nota naar aanleiding van het nader eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de grondwet van bepalingen over onderwijs
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr. 17
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER EINDVERSLAG Ontvangen 28 maart 1989
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de vragen en opmerkingen die de verschillende fracties in reactie op de nota naar aanleiding van het eindverslag en de tweede nota van wijziging naar voren brachten.
Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie hun waardering uitspraken voor bovengenoemde stukken. De leden van de C.D.A.-fractie stelden de vraag of over de tweede nota van wijziging advies aan de Onderwijsraad was gevraagd. Dit is niet het geval. Wij hebben in de nota van wijziging geen aanleiding gezien om deze aan de Onderwijsraad voor te leggen, omdat het hier slechts een nadere precisering betreft van het voorstel zoals het was ingediend. Voorafgaand aan de indiening is het wetsvoorstel wel aan de Onderwijsraad voorgelegd. In verband met het algemene aspect van grondwetssystematiek, dat hier van belang is, is de nota van wijziging wel voor advies aan de Raad van State voorgelegd. De leden van de C.D.A.-fractie gaven voorts hun opvattingen betreffende regelgeving en uitvoering in verband met de mogelijkheden van delegatie. Zij zouden graag het oordeel van de regering daarover vernemen. Bij de grondwetsherziening van 1983 is opgemerkt dat het begrip wetgeving betreft de regeling van alle wezenlijke onderdelen en aspecten van een (ter wetgeving opgedragen) onderwerp. Het geven van voorschriften over detailkwesties, over ondergeschikte punten die het wezen van de zaak niet raken, maar uitsluitend ertoe dienen wettelijke bepalingen voor de praktische toepassing geschikt te maken, met andere woorden voorschriften op het terrein van de uitvoering van de wet, liggen niet op het terrein van de wetgeving. Voorts is ingegaan op het begrip delegatie van wetgeving. Delegatie geschiedt in de terminologie van de grondwetgever, indien de wetgever de regeling van wezenlijke onderdelen of aspecten van het ter wetgeving opgedragen onderwerp uitdrukkelijk aan andere organen opdraagt. Weliswaar geen formele maar wel feitelijke delegatie vindt plaats, indien de wet aan uitvoerende organen ten aanzien van wezenlijke onderdelen of aspecten van dat onderwerp ruime, onbepaalde bevoegdheden geeft 912689F ISSN 0921737 ISDU uitgeverij 's Gravenhage 1989
om in concrete gevallen beslissingen te nemen. Niet de wetgever maar het uitvoerend orgaan zou in dat geval de norm bepalen (kamerstukken II, 1975-76, 13872, nr. 3, blz. 23 en kamerstukken II, 1978-79, 13990, nr. 9, blz. 8). Deze beschouwingen leiden ten aanzien van het delegatieverbod in het onderhavige wetsvoorstel tot de volgende conclusie. Het delegatieverbod houdt allereerst in dat de wetgever inzake deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden geen regelgevende bevoegdheid mag overdragen aan lagere overheden. Daarnaast houdt het delegatieverbod in dat de wetgever de wezenlijke onderdelen van de materie moet regelen en niet door het gebruik van vage formuleringen of het toekennen van uitvoeringsbevoegdheden met ruime beslissingsmarges ten aanzien van het betreffende onderwerp de hem opgedragen taak aan een lager orgaan mag overlaten. De wetgever heeft er dus voor te zorgen dat de wezenlijke normen op het gebied van deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden voor het onderwijs in centrale regelgeving worden vastgelegd. In het licht hiervan onderschrijven wij de opvatting van de C.D.A."fractieleden. In het geval op het terrein van deugdelijkheid en bekostiging uitvoeringsbevoegdheden aan lagere overheden zouden worden toegekend die zo ruim zijn dat daarmee in feite bevoegdheden tot normering op wezenlijke onderdelen worden verschaft, zou er de facto sprake zijn van ongeoorloofde delegatie. Bij de concrete vaststelling van bevoegdheden zal dit in het oog moeten worden gehouden. Ten aanzien van de vraag naar de aard van de planbesluiten van de WBO, ISOVSO en WVO wijzen wij erop dat wij deze zien als een bundel beschikkingen. In de WHBO (artikel 119 en volgende), waarin het om soortgelijke besluiten gaat, is dit zelfs tot uitdrukking gebracht door in plaats van «plan» te spreken over: Beschikking bekostiging HB0-voorzieningen. Wij hebben met belangstelling kennis genomen van de uitvoerige beschouwingen die de P.v.d.A.-fractie aan het wetsvoorstel wijdde. De fractieleden van de P.v.d.A. zijn niet overtuigd van de noodzaak tot wijziging van artikel 23 van de Grondwet. Zij menen bovendien dat het de regering niet slechts te doen is om een verduidelijking van de huidige tekst van onderwijsartikel in de Grondwet, maar dat ook wezenlijke belangen veiliggesteld zouden moeten worden. In reactie hierop willen wij benadrukken dat met het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 23 wordt beoogd in de grondwet precies aan te geven op welke wijze de onderwijswetgever, in de lijn van de wetgevingstraditie, uitwerking heeft te geven aan de waarborgen die ten aanzien van de deugdelijkheid en bekostiging van openbaar en bijzonder onderwijs in de Grondwet zijn neergelegd. Deze waarborgen houden in dat de deugdelijkheid van openbaar en uit de openbare kas bekostigd bijzonder algemeen vormend lager onderwijs even afdoende moet worden gewaarborgd en dat deze onderwijsvormen naar dezelfde maatstaf moeten worden bekostigd. Aldus is vastgelegd in de bestaande tekst van het zesde en zevende lid van artikel 23 Grondwet. De grondwettelijke plicht van de staat, om openbaar en bijzonder algemeen vormend lager onderwijs voor wat betreft deugdelijkheid en bekostiging gelijkwaardig te behandelen, is door de onderwijswetgever steeds zo opgevat dat de wezenlijke normen op dit terrein op rijksniveau worden vastgesteld. Deze taakopvatting van de wetgever heeft geleid tot een stelsel van onderwijswetgeving waarin ten aanzien van eisen van deugdelijkheid en voorwaarden van bekostiging geen delegatie heeft plaatsgevonden aan lagere overheden. Deze wetgevingstraditie is bepalend geweest voor het in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde delegatieverbod. De P.v.d.A."fractieleden stelden dat het huidige onderwijsartikel geen feitelijk verbod van delegatie inhoudt. Inderdaad vloeit uit artikel 23 niet
dwingend voort dat delegatie naar lagere overheden op het terrein van deugdelijkheid en bekostiging verboden is. In de nota naar aanleiding van het eindverslag (nr. 9, blz. 5) zijn wij hier reeds op ingegaan. Wij benadrukken in dit verband dat het antwoord op de vraag op het onderhavige terrein al dan niet delegatie kan plaatsvinden, in belangrijke mate wordt bepaald door de betekenis en invulling die de wetgevende organen geven aan de strekking en inhoud van de grondwettelijke opdrachten aan de onderwijswetgever. Zoals hierboven is uiteengezet zijn blijkens de wetgevingstraditie bedoelde grondwettelijke opdrachten zo geïnterpreteerd dat voor wat betreft deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden geen delegatie naar lagere overheden heeft plaatsgevonden. De interpretatie van de grondwettelijke opdrachten op dit terrein geschiedt in het licht van de onderwijsvrijheid en de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Dit maakt dat, zoals de P.v.d.A. fractie aangeeft, een (her)verdeling van overheidstaken op het onderhavige terrein zeer nauw luistert en delicate afweging meebrengt. De vraag van de P.v.d.A.-fractie waartegen en op grond van welke ervaringen de grondwetgever meent het (bijzonder) onderwijs te moeten beschermen tegen de wetgever, heeft ons bevreemd. Het doel van het voorstel tot wijziging van het onderwijsartikel is niet gelegen in «bescherming van het (bijzonder) onderwijs tegen de wetgever». Zoals hierboven is vermeld beoogt het wetsvoorstel aan te sluiten bij de lijn die blijkens de wetgevingstraditie is ontwikkeld ten aanzien van delegatie op het punt van deugdelijkheid en bekostiging. Ten aanzien van de bekostiging naar gelijke maatstaf gaat de wetgevingstraditie zelfs veel verder dan waartoe de tekst van de Grondwet noopt. Immers, niet alleen het algemeen vormend lager onderwijs maar ook andere vormen van onderwijs worden naar gelijke maatstaf bekostigd. Tot slot betoonden de leden van de P.v.d.A.-fractie zich voorstander van meer decentralisatie in het onderwijssysteem. Zij meenden dat decentralisatie niet noodzakelijk afbreuk doet aan de belangen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid voor scholen en zij zagen zeker mogelijkheden voor decentralisatie. Ten aanzien hiervan toonde de P.v.d.A.-fractie zich te allen tijde bereid met de regering van gedachten te wisselen over wijzigingen in het onderwijsbestel. Onder dankzegging voor de getoonde bereidheid merken bij ten aanzien hiervan het volgende op. Regelgeving door lagere overheden, inhoudende het vaststellen van de wezenlijke normen betreffende deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden, is naar ons inzicht geen wenselijke optie. Het doel van gedecentraliseerde regelgeving is immers juist om differentiatie tussen regio's of gemeenten mogelijk te maken. Bij de regeling van deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden achten wij regionale of lokale verschillen in het licht van de Grondwet niet juist. Delegatie van regelgeving aan lagere overheden zou, gelet op de daaraan inherente differentiatie, er toe kunnen leiden dat, landelijk gezien, de grondwettelijke waarborgen inzake de gelijkwaardigheid van openbaar en bijzonder onderwijs in het gedrang komen. Vandaar dat wij decentrale regelgeving op het terrein van deugdelijkheid en bekostiging niet het meest aangewezen vinden. Decentralisatie van taken in uitvoerende zin behoort wel tot de mogelijkheden. Dit dient uiteraard te geschieden volgens door de wetgever gestelde normen. Zoals hierboven gezegd is deze opvatting in overeenstemming met de wetgevingstraditie. Daaruit blijkt dat de regeling van deugdelijkheid van deugdelijkheidseisen en bekostigings-voorwaarden steeds als een taak van de rijksoverheid is opgevat. Overigens zijn wij van mening dat het grondwettelijk stelsel van bevoegdheidstoedeling alle ruimte iaat voor wetgeving die beantwoordt aan de eisen van de tijd. De regering hoopt dat de P.v.d.A. dit, gelet op het bovenstaande, met de regering mag inzien en alsnog steun zal geven aan het voorstel.
De leden van de D66-fractie gaven te kennen nog steeds afhoudend te staan tegenover het wetsvoorstel. In het onderstaande gaan wij in op de vragen die deze fractieleden hebben gesteld. Wij hopen daarmee de door hen gewenste duidelijkheid te verschaffen. Het voorstel van de D66-fractie om een staatscommissie te belasten met herijking van het onderwijsartikel in de Grondwet zouden wij, om redenen die wij reeds eerder noemden (zie memorie van antwoord (nr. 6), blz. 2 en nota naar aanleiding van eindverslag (nr. 9), blz. 4), niet over willen nemen. De gevoelige aard van de materie waarop het onderwijsartikel betrekking heeft, maakt dat een fundamentele herijking van het onderwijsartikel op dit moment niet opportuun is.
De D66-fractie meende dat de voorgestelde aanpassing niet overeenkomstig de sinds 1983 door de grondwetgever gehanteerde systematiek was. Het wetsvoorstel sluit naar ons oordeel heel wel aan bij de bedoelde grondwettelijke delegatieterminologie. Gebruikt worden immers de termen «bij de wet» en «krachtens de wet». De toevoeging «bij vanwege het Rijk gegeven algemeen verbindende voorschriften» is nodig om aan te geven dat slechts delegatie van regelgeving aan organen van het Rijk mogelijk is. Een dergelijke aanduiding van de bedoelde regelgeving is eveneens gehanteerd in artikel 89, vierde lid, van de Grondwet. Ten aanzien van de vragen van D66 waarom aanpassing van artikel 23 Grondwet nodig is, merken wij op dat het van groot belang is dat duidelijkheid wordt geschapen over de grondwettelijke taak van de wetgever. Hierboven en in de eerdere schriftelijke stukken bij dit wetsvoorstel is de taakopvatting van de wetgever uitgebreid uiteengezet. Voorts wijzen wij nog op het volgende. Het onderwijsartikel dateert van vóór de algehele grondwetsherziening die in 1983 plaatsvond. De in 1983 ingevoerde grondwettelijke delegatieterminologie heeft dan ook geen betekenis voor het huidige artikel 23. De terminologie op dit punt van artikel 23 geeft op zichzelf beschouwd dus geen duidelijkheid over de mate waarin delegatie van regelgeving mogelijk is. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd dit manco op te heffen, zodat voortaan staat aangegeven in hoeverre delegatie is toegestaan. De vraag van de D66-fractie of de rechtvaardiging van het wetsvoorstel ligt in het niet goed functioneren van de huidige constellatie ofwel in een onvoldoende vertrouwen in het handelen van de toekomstige wetgever, beantwoorden wij ontkennend met verwijzing naar het hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de P.v.d.A.-fractie. De gedachte van de D66-fractieleden dat aanpassing van artikel 23 om redenen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid minder nodig is gelet op de goede mogelijkheden voor de burger om zijn recht te halen, achten wij in dit geval niet relevant. De regeling van deugdelijkheid en bekostiging van het onderwijs overstijgt de situatie van de individuele burger. Het gaat hier vooral om gelijkwaardige behandeling van openbare en bijzondere scholen. De vergelijking met de regeling van het leerlingenvervoer gaat overigens hier niet op. Deze regeling (zie artikel 45 WBO) is, voorzover het om het openbaar onderwijs gaat, een uitwerking van artikel 23, vierde lid, van de Grondwet waarin het beginsel van de alomtegenwoordigheid of bereikbaarheid van openbaar algemeen vormend lager onderwijs is neergelegd. Deze grondwetsbepaling betreft niet de regeling van eisen van deugdelijkheid of voorwaarden van bekostiging aan het onderwijs te stellen in de zin van artikel 23, vijfde en zevende lid, Grondwet. Voorts stelt de D66-fractie dat het probleem vooral is dat de heerschappij van de wet in de onderwijswetgeving verwaterd is, hetgeen
democratische controle moeilijk maakt. In het huidige systeem zou het bestuur wetgever in eigen zaak zijn geworden. Naar ons oordeel is deze stelling niet juist. De onderwijswetgeving voldoet in het algemeen heel wel aan het beginsel van het primaat van de wetgever dat, zoals in het rapport van de Commissie wetgevingsvraagstukken (blz. 44) staat, meebrengt dat de wet zelf tenminste de reikwijdte, de structurele elementen en de voornaamste duurzame normen van een regeling bevat. De leden van de fractie van D66 stelden voorts vragen over het tweede element in het regeerakkoord waarop wordt ingegaan in de laatste alinea van de toelichting op de nota van wijziging (zie nr. 15, blz. 2). Het betreft hier het in de wet aangeven van de onderwerpen ten aanzien waarvan uitvoeringstaken aan lagere overheden worden opgedragen. Een voorbeeld van zo'n uitvoeringstaak, in dit geval een door de WBO opgedragen taak aan de gemeenteraad, wordt in het betreffende stukje toelichting genoemd. Het gaat daar om het vaststellen door de gemeenteraad van een overzicht van voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen in de huisvesting. Een ander voorbeeld van een gedecentraliseerde uitvoeringstaak is de jaarlijkse vaststelling van het plan van nieuwe scholen door de gemeenteraad (artikel 53 e.v. WBO). Ons inziens kan er geen misverstand over bestaan dat het hier slechts om uitvoering gaat en niet om regelgeving. Het onderhavige wetsvoorstel en ook de huidige Grondwet bieden op dit punt voldoende duidelijkheid. De afgrenzing van het begrip wetgeving is bij de grondwetsherziening duidelijk aangegeven (kamerstukken II, 1978-79, 13990, nr. 9, blz. 8). De D66-fractieleden vroegen verder of de regering niet van mening is dat van beslissende betekenis is welke strekking en inhoud het begrip deugdelijkheidseisen heeft. Deze leden stelden ook vragen over de betekenis van de begrippen deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden en over de consequenties van het gebruik van deze termen. Wat betreft de inhoud van deze begrippen verwijzen wij naar de beschouwing die daaraan in de memorie van antwoord (nr. 6, blz. 11-12) is gewijd. Daaruit kan worden afgeleid dat het begrip deugdelijkheidseisen wordt overlapt door het begrip bekostigingsvoorwaarden. Deugdelijkheidseisen maken dus deel uit van het geheel van bekostigingsvoorwaarden. De bekostigingsvoorwaarden voor het bijzonder onderwijs worden in het algemeen vastgelegd zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden. Alleen in de WWO is dit anders; zie de artikelen 6 WVO en 7 WHBO enerzijds, en artikel 9 WWO anderzijds. In aansluiting hierop stelde de D66-fractie de vraag of het wetsvoorstel niet het probleem van een enorme centralisatie van wetgeving oproept. In antwoord hierop wijzen wij erop dat de grondwettelijke waarborgen voor gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs door de onderwijswetgever zo zijn opgevat dat de wezenlijke normen op rijksniveau behoren te worden vastgesteld. Wij wijzen in dit verband op de wetgevingstraditie, waarop hierboven is ingegaan. Het onderhavige wetsvoorstel sluit daarbij aan. Het primaat van de wetgever vereist voorts dat de wet de reikwijdte, de structurele elementen en de voornaamste duurzame normen van een regeling bevat. Dit voorkomt, om met de leden van de D66-fractie te spreken, dat de heerschappij van de wet verwatert. Tot slot stelden de D66-fractieleden vragen over de reikwijdte van de wijzigingsvoorstellen gelet op het grondwettelijk begrip onderwijs. Zij vroegen in het bijzonder of de voorgestelde grondwettelijke formulering betreffende de deugdelijkheidseisen zich zal uitstrekken tot bij de wet aangewezen vormen van hoger onderwijs. Zoals wij reeds eerder opmerkten (zie nota naar aanleiding van eindverslag (nr. 9), blz. 12) is het wetsvoorstel niet gericht op een materiële wijziging van het grondwettelijke begrip «onderwijs». Op de breedte van dit begrip is nader
ingegaan in de memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel (zie nr. 6, blz. 14 en 15). Het wetsvoorstel brengt geen verandering ten aanzien van de diverse in de Grondwet genoemde vormen van onderwijs, waarvoor grondwettelijke waarborgen gelden. Aangezien vormen van hoger onderwijs behoren tot het door de overheid bekostigde onderwijs, is het vijfde lid van artikel 23, dat handelt over de regeling van deugdelijkheidseisen voor het door de overheid bekostigde onderwijs, dus ook op dit hoger onderwijs van toepassing. Wijziging van artikel 23, vijfde lid, zoals het wetsvoorstel beoogt, zal zich dus ook uitstrekken over de wetgeving met betrekking tot de bedoelde vormen van hoger onderwijs.
De leden van de fractie van de S.G.P. toonden waardering voor het vernieuwde voorstel tot wijziging van artikel 23 van de Grondwet. Wij zijn hen daarvoor erkentelijk. De S.G.P.-fractie constateerde dat de regering een ander standpunt heeft ingenomen door voor te stellen het delegatieverbod ook van toepassing te doen zijn op het openbaar onderwijs. Zij stemden hiermee in, maar wensten wel een duidelijker uiteenzetting van de overwegingen die aan deze wijziging ten grondslag lagen. Het zesde en zevende lid van artikel 23 bevatten de waarborgen voor gelijke behandeling van openbaar en bijzonder algemeen vormend lager onderwijs: de deugdelijkheid moet even afdoende worden gewaarborgd en de bekostiging dient naar dezelfde maatstaf te geschieden. Dit brengt mee dat de deugdelijkheidseisen die aan het openbaar onderwijs worden gesteld, gelijkwaardig moeten zijn aan de desbetreffende eisen voor het bijzonder onderwijs. Dientengevolge ligt het in de rede dat zowel de deugdelijkheidseisen voor het openbaar onderwijs als die voor het bijzonder onderwijs door het Rijk worden geregeld. Uit het nader bezien van de onderwijswetgeving is gebleken dat zulks ook daadwerkelijk is geschied. In het licht hiervan hebben wij precisering bij nota van wijziging wenselijk geoordeeld. De S.G.P. fractie wilde voorts weten in hoeverre het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheden tot delegatie aan functioneel gedecentraliseerde lichamen beperkt. De regelgevende bevoegdheid wordt in het wetsvoorstel voor wat betreft deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden expliciet voorbehouden aan de regelgevende organen van het Rijk. Duidelijk is dat organen van provincies, gemeenten en waterschappen daartoe niet behoren. Ook de organen van de openbare lichamen voor beroep of bedrijf, organen van andere openbare lichamen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet en zelfstandige bestuursorganen behoren daartoe niet. Het onderhavige wetsvoorstel laat dus niet toe dat aan die organen de bevoegdheid tot normstelling op wezenlijke punten inzake deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden wordt verleend. Uiteraard vormt dit geen belemmering om uitvoeringstaken door deze organen te laten verrichten, hetgeen ook veelal gebeurt. Het wetsvoorstel inzake het cursorisch beroepsonderwijs, waarnaar deze leden in dit verband vroegen, is nog niet bij de Tweede Kamer ingediend. De toetsing daarvan aan artikel 23 Grondwet zal beter bij de parlementaire behandeling van bedoeld wetsvoorstel kunnen plaatsvinden. De S.G.P. fractie vroeg verder of in verband met deregulering en decentralisering op het onderwijsgebied zich een ontwikkeling zal voordoen naar medebewind met meer beleidsvrijheid. Deze fractie koppelde daaraan de vraag of een dergelijke ontwikkeling het onderhavige voorstel niet zou ondergraven. Zowel delegatie van regelgevende bevoegdheid aan lagere overheden als het opdragen van bepaalde uitvoeringstaken aan deze overheden vallen onder de figuur medebewind. Indien het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet verkrijgt, is delegatie aan lagere overheden ten aanzien
van deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden uitdrukkelijk verboden. Op dit terrein zal dus geen regelgeving door lagere overheden mogen plaatsvinden. Er bestaat evenwel geen grondwettelijke belemmering om lagere overheden te betrekken bij het vervullen van uitvoeringstaken op genoemd terrein. Deze uitvoering dient dan wel plaats te vinden binnen het daarvoor door de wetgever ontwikkelde normenstelsel. Onder verwijzing naar het desbetreffende antwoord aan de C.DA.-fractie, merken wij op dat de door de wetgever aan lagere overheden toegekende uitvoeringstaken niet dermate ruime beslissingsmarges mogen bevatten dat daarmee in feite aan deze overheden bevoegdheden tot normering op essentiële punten worden verschaft. Gelet hierop is er voor wat betreft het bepalen van deugdelijkheidseisen en bekostigingsvoorwaarden geen medebewind met veel beleidsvrijheid mogelijk. Voorts vroeg de S.G.P.-fractie naar de visie van de regering op het inschakelen van bevoegde gezagsorganen in plaats van lagere overheden bij de uitvoering van aspecten van onderwijsbeleid. Wij begrijpen niet precies waaraan de vragenstellers denken. Bevoegde gezagsorganen worden vanzelfsprekend ingeschakeld bij de uitvoering van het onderwijsbeleid, aangezien zij daadwerkelijk het onderwijs (doen) verzorgen. Wanneer aan bevoegde gezagsorganen meer bevoegdheden worden gegeven, betekent dit vergroting van de autonomie van de betrokken scholen. Via de regelgeving zullen daarbij de grenzen worden getrokken. Voor de aansporing van de S.G.P.-fractie om tot een meer globale en duidelijker regelgeving te komen, hebben wij, gelet op het streven naar deregulering, begrip. Daarbij moet echter niet uit het oog worden verloren dat de wetgever op rijksniveau de grondwettelijke taak heeft de wezenlijke normen inzake deugdelijkheid en bekostiging vast te stellen.
Tot slot stelde het lid van de G.P.V.fractie een aantal vragen over het wetsvoorstel. Het G.P.V."fractielid wenste verduidelijking over wat met de nota van wijziging wordt beoogd vergeleken met de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel. In ons antwoord op een overeenkomstige vraag van de S.G.P.-fractie hebben wij de ratio van de nota van wijziging nader uiteengezet. Wij verwijzen daarom naar dat hierboven gegeven antwoord. Wat betreft de aansluitende vraag van het lid van de G.P.V.fractie wijzen wij erop dat de kern van de eerdere opmerkingen die de regering op dit punt heeft gemaakt, te weten dat in ieder geval de betreffende regels voor het openbaar onderwijs in essentie op rijksniveau zullen moeten worden vastgesteld, met de nota van wijziging wordt onderstreept (zie memorie van antwoord (nr. 6), blz. 12). Voor het antwoord op de vraag van het G.P.V. fractielid naar de aard van planning in de onderwijswetgeving verwijzen wij naar de eerdere beantwoording van de desbetreffende vraag van de C.D.A.-fractie. De laatste vraag van het lid van de G.P.V. fractie richtte zich op de laatste alinea van de toelichting op de nota van wijziging waarin wordt ingegaan op het verlenen van uitvoeringstaken aan gedecentraliseerde besturen. Deze passage, waarover het G.P.V."fractielid zich verwonderde, benadrukt slechts dat het opdragen van uitvoeringstaken aan de bedoelde besturen, volgens artikel 124, tweede lid, van de Grondwet, dient te berusten op een wettelijke basis. Ter illustratie wordt daarvan in de betreffende alinea van de toelichting een voorbeeld gegeven.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers De Minister van Binnenlandse Zaken, C. P. van Dijk De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman