Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 juli 2015. Coty Germany GmbH tegen Stadtsparkasse Magdeburg. Verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing. Prejudiciële verwijzing – Intellectuele en industriële eigendom – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 8, lid 3, onder e) – Verkoop van inbreuk makende goederen – Recht op informatie tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht – Regeling van een lidstaat die bankinstellingen toestaat een verzoek om inlichtingen met betrekking tot een bankrekening af te wijzen (bankgeheim). Zaak C-580/13.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 juli 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Intellectuele en industriële eigendom — Richtlijn 2004/48/EG — Artikel 8, lid 3, onder e) — Verkoop van inbreukmakende goederen — Recht op informatie tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht — Regeling van een lidstaat die bankinstellingen toestaat een verzoek om inlichtingen met betrekking tot een bankrekening af te wijzen (bankgeheim)”

In zaak C‑580/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 17 oktober 2013, ingekomen bij het Hof op 18 november 2013, in de procedure

Coty Germany GmbH

tegen

Stadtsparkasse Magdeburg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

 

Coty Germany GmbH, vertegenwoordigd door M. Fiebig, Rechtsanwalt,

 

Stadtsparkasse Magdeburg, vertegenwoordigd door N. Gross, Rechtsanwalt,

 

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

 

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Bulst en F. Wilman als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 april 2015,

het navolgende

Arrest

 

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45, met rectificatie in PB L 195, blz. 16).

 

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Coty Germany GmbH (hierna: „Coty Germany”), houdster van intellectuele-eigendomsrechten, en een bankinstelling, Stadtsparkasse Magdeburg (hierna: „Stadtsparkasse”), over de weigering van Stadtsparkasse om Coty Germany inlichtingen met betrekking tot een bankrekening te verstrekken.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

 

3

De overwegingen 2, 10, 13, 15, 17 en 32 van richtlijn 2004/48 luiden als volgt:

 

„(2)

De bescherming van de intellectuele eigendom moet de uitvinder of maker in staat stellen rechtmatig profijt van zijn uitvinding of schepping te trekken en bovendien een zo groot mogelijke verspreiding van werken, denkbeelden en nieuwe kennis mogelijk maken. Tegelijkertijd mag de bescherming van de intellectuele eigendom geen belemmering van de vrijheid van meningsuiting, het vrije verkeer van informatie of de bescherming van persoonsgegevens vormen, ook niet op het internet.

[...]

 

(10)

Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.

[...]

 

(13)

De werkingssfeer van deze richtlijn dient zo breed mogelijk te worden vastgesteld, zodat zij alle intellectuele-eigendomsrechten omvat die onder de communautaire bepalingen op dit gebied en/of het nationaal recht van de betrokken lidstaat vallen. [...]

[...]

 

(15)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het materiële recht inzake intellectuele eigendom, noch aan richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens [(PB L 281, blz. 31)], richtlijn 1999/93/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 betreffende een gemeenschappelijk kader voor elektronische handtekeningen [(PB 2000, L 13, blz. 12)] en richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt [(PB L 178, blz. 1)].

[...]

 

(17)

De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, moeten in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.

[...]

 

(32)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name worden erkend door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‚Handvest’]. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de intellectuele eigendom volledig wordt geëerbiedigd overeenkomstig artikel 17, lid 2, van [het] Handvest.”

 

4

Artikel 2, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/48 luidt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan:

 

a)

de communautaire bepalingen betreffende het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, richtlijn [95/46], richtlijn [1999/93], of richtlijn [2000/31] in het algemeen en de artikelen 12 tot en met 15 daarvan in het bijzonder”.

 

5

Artikel 8 van richtlijn 2004/48 („Recht op informatie”) luidt:

„1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door de inbreukmaker en/of door een andere persoon die:

 

a)

de inbreukmakende goederen op commerciële schaal in zijn bezit blijkt te hebben;

 

b)

de inbreukmakende diensten op commerciële schaal blijkt te gebruiken;

 

c)

op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen,

of

 

d)

door een onder a), b) of c) bedoelde persoon is aangewezen als zijnde betrokken bij de productie, de fabricage of de distributie van deze goederen of bij het verlenen van deze diensten.

  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde informatie omvat naargelang passend is:
 

a)

de naam en het adres van de producenten, fabrikanten, distributeurs, leveranciers en andere eerdere bezitters van de goederen of diensten, alsmede van de beoogde groot- en kleinhandelaren;

 

b)

inlichtingen over de geproduceerde, gefabriceerde, geleverde, ontvangen of bestelde hoeveelheden, alsmede over de voor de desbetreffende goederen of diensten verkregen prijs.

  • 3. 
    De leden 1 en 2 gelden onverminderd andere regelgeving waarbij:
 

a)

de rechthebbende ruimere rechten op informatie worden toegekend;

 

b)

het gebruik van de krachtens dit artikel medegedeelde informatie in burgerlijke of strafzaken wordt geregeld;

 

c)

de aansprakelijkheid wegens misbruik van het recht op informatie wordt geregeld;

 

d)

de mogelijkheid wordt geboden te weigeren gegevens te verstrekken die de in lid 1 bedoelde persoon zouden dwingen deelname door hemzelf of door naaste verwanten aan een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht toe te geven,

of

 

e)

de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld.”

 

6

Richtlijn 95/46 bepaalt in artikel 2 („Definities”):

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

 

a)

‚persoonsgegevens’, iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, hierna ‚betrokkene’ te noemen; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit;

 

b)

‚verwerking van persoonsgegevens’, hierna ‚verwerking’ te noemen, elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;

[...]”

Duits recht

 

7

De wet op de bescherming van merken (Markengesetz) van 25 oktober 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 3082), zoals gewijzigd bij wet van 19 oktober 2013 (BGBl. 2013 I, blz. 3830; hierna: „Markengesetz”), bepaalt in § 19 („Recht op informatie”):

„1.   De houder van een merk of van een handelsnaam kan in de in de §§ 14, 15 en 17 bedoelde gevallen van de inbreukmaker verlangen dat deze onverwijld informatie over de herkomst en het distributiekanaal van illegale goederen of diensten verstrekt.

  • 2. 
    In het geval van een kennelijke inbreuk of in het geval dat de houder van een merk of van een handelsnaam een vordering tegen de inbreukmaker heeft ingesteld, kan het recht eveneens worden uitgeoefend, onverminderd het bepaalde in lid 1, tegen de persoon die op commerciële schaal,
 

1)

inbreukmakende goederen in zijn bezit heeft gehad;

 

2)

inbreukmakende diensten heeft gebruikt;

 

3)

diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, heeft verleend, of

 

4)

door een in punt 1, 2 of 3 bedoelde persoon is aangewezen als zijnde betrokken bij de productie, de fabricage of de distributie van deze goederen of bij het verlenen van deze diensten,

tenzij die persoon krachtens de §§ 383 tot 385 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering [Zivilprozessordnung] in de procedure tegen de inbreukmaker het recht heeft om niet te hoeven getuigen. In het geval voor de rechter aanspraak wordt gemaakt op het recht op informatie ingevolge de eerste zin, kan de rechter desgevraagd de behandeling van de tegen de inbreukmaker aanhangige zaak schorsen totdat uitspraak is gedaan in de procedure omtrent het recht op informatie. De persoon die informatie dient te verstrekken, kan van de benadeelde verlangen dat deze de aan het verstrekken van de informatie verbonden kosten vergoedt.

[...]”

 

8

§ 383 („Recht om niet te hoeven getuigen om persoonlijke redenen”) van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de op 5 december 2005 bekendgemaakte versie (BGBl. 2005 I, blz. 3202), bepaalt in lid 1:

„Hebben het recht om niet te hoeven getuigen:

[...]

 

6.

personen aan wie ingevolge hun ambt, functie of beroep feiten worden toevertrouwd waarvan door de aard ervan of op grond van een wettelijke bepaling geheimhouding is geboden, een en ander met betrekking tot de onder de geheimhoudingsplicht vallende feiten.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

 

9

Coty Germany produceert en verkoopt parfums en is exclusief licentiehoudster van het gemeenschapsmerk Davidoff Hot Water, dat onder nummer 968661 is ingeschreven voor parfumerieën.

 

10

In januari 2011 kocht Coty Germany via een website voor internetveilingen een flesje parfum van het merk Davidoff Hot Water. Zij maakte de aankoopprijs van dat product over naar een door de verkoper aangegeven bankrekening bij de Stadtsparkasse.

 

11

Nadat Coty Germany had vastgesteld dat het om een inbreukmakend product ging, verzocht zij de veilingsite om de echte naam van de houder van het voor de verkoop van het parfum gebruikte account op die website, aangezien de verkoop plaatsvond onder een pseudoniem. De betrokken persoon gaf toe houder van dat account te zijn, maar ontkende het product in kwestie te hebben verkocht en weigerde op grond van zijn verschoningsrecht verdere informatie te verstrekken.

 

12

Coty Germany richtte zich tot de Stadtsparkasse met een op § 19, lid 2, van het Markengesetz gebaseerd verzoek om de naam en het adres te verstrekken van de houder van de rekening waarop het bedrag van de aankoopprijs van het inbreukmakende product moest worden gestort. De Stadtsparkasse weigerde met een beroep op het bankgeheim die informatie te verstrekken.

 

13

Coty Germany stelde een procedure in bij het Landgericht Magdeburg (arrondissementsrechtbank Maagdenburg), dat de Stadtsparkasse gelastte de gevraagde gegevens te verschaffen.

 

14

Het Oberlandesgericht Naumburg (hogere arrondissementsrechtbank Naumburg), waarbij de Stadtsparkasse in hoger beroep is gegaan, heeft de in eerste aanleg gewezen uitspraak vernietigd op de grond dat het verzoek tot het verstrekken van de betrokken informatie niet gehonoreerd diende te worden uit hoofde van § 19, lid 2, eerste zin, punt 3, van het Markengesetz.

 

15

Het Oberlandesgericht Naumburg was immers van oordeel dat de door de Stadtsparkasse verleende diensten, in casu het ter beschikking stellen van een betaalrekening, weliswaar bij de inbreukmakende handeling waren gebruikt, maar dat de Stadtsparkasse als bankinstelling krachtens § 19, lid 2, eerste zin, van het Markengesetz, gelezen in samenhang met § 383, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, het recht had om niet te hoeven getuigen in een civiele procedure.

 

16

Volgens het Oberlandesgericht Naumburg deed de uitlegging die aan die bepalingen moest worden gegeven in het licht van richtlijn 2004/48, niet af aan dat oordeel.

 

17

Coty Germany heeft, onder handhaving van haar vordering, beroep in „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof (federaal hooggerechtshof). Daar het Bundesgerichtshof twijfelt over de uitlegging van richtlijn 2004/48 en in het bijzonder van artikel 8, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als in het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder c), van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?”

Ontvankelijkheid

 

18

De Stadtsparkasse beroept zich op de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, daarbij stellende dat op het geding voor de verwijzende rechter niet richtlijn 2004/48 van toepassing is, maar uitsluitend nationaal recht, aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzoek om informatieverstrekking niet plaatsvindt in het kader van een procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, maar ziet op een geval van kennelijke inbreuk op de aan een gemeenschapsmerk verbonden rechten. Een dergelijk geval valt volgens de Stadtsparkasse niet onder richtlijn 2004/48.

 

19

Zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie heeft opgemerkt, valt een verzoek om informatie in het kader van een procedure wegens kennelijke inbreuk op de aan een merk verbonden rechten wel onder artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48.

 

20

Dit vindt steun in overweging 13 van richtlijn 2004/48, volgens welke de werkingssfeer van deze richtlijn zo breed mogelijk dient te worden vastgesteld, zodat zij alle intellectuele-eigendomsrechten omvat die onder de communautaire bepalingen op dit gebied en/of het nationaal recht van de betrokken lidstaat vallen. Aangenomen moet dus worden dat de richtlijn ook van toepassing is op een procedure wegens inbreuk op aan een gemeenschapsmerk verbonden rechten.

 

21

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

 

22

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling op grond waarvan een bankinstelling in een situatie als die in het hoofdgeding zich op het bankgeheim mag beroepen om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder.

 

23

In de eerste plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 dat de lidstaten er zorg voor dragen dat de bevoegde rechterlijke instanties, tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door een persoon die op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen.

 

24

Deze bepaling moet worden gelezen tegen de achtergrond van overweging 17 van de richtlijn, volgens welke de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, in elk afzonderlijk geval zodanig moeten worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en, in voorkomend geval, de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.

 

25

In de tweede plaats volgt uit artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 dat artikel 8, lid 1, geldt onverminderd andere regelgeving waarbij de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld.

 

26

Vast staat dat een bankinstelling als die in het hoofdgeding onder artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 kan vallen. Tevens staat vast dat wanneer een dergelijke bankinstelling de naam en het adres van een van haar cliënten verstrekt, er sprake is van verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2, onder a) en b), van richtlijn 95/46.

 

27

Een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, waarbij een bankinstelling door zich op het bankgeheim te beroepen in een civiele procedure niet hoeft over te gaan tot het verstrekken van de gevraagde informatie, kan dus onder artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 vallen.

 

28

Artikel 8, lid 1, onder c), en artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48, gelezen in hun onderlinge samenhang, strekken elk tot naleving van een ander recht. Zo moet enerzijds het recht op informatie en anderzijds het recht op bescherming van persoonsgegevens worden nageleefd.

 

29

Met het recht op informatie, waarop de eiser geacht wordt aanspraak te hebben tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op diens eigendomsrecht, wordt op het betrokken gebied beoogd uitvoering en invulling te geven aan het in artikel 47 van het Handvest neergelegde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en aldus ervoor te zorgen dat het grondrecht op eigendom, waartoe het in artikel 17, lid 2, van het Handvest beschermde intellectuele-eigendomsrecht behoort, ten volle wordt uitgeoefend. Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het eerste grondrecht een noodzakelijk instrument voor de bescherming van het tweede.

 

30

Het recht op bescherming van persoonsgegevens, waarop de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 bedoelde personen aanspraak hebben, is onderdeel van het in artikel 8 van het Handvest en in richtlijn 95/46 gewaarborgde grondrecht van eenieder op bescherming van zijn persoonsgegevens.

 

31

Met betrekking tot die rechten blijkt uit overweging 32 van richtlijn 2004/48 dat de richtlijn de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die worden erkend door het Handvest. De richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de intellectuele eigendom volledig wordt geëerbiedigd overeenkomstig artikel 17, lid 2, van het Handvest.

 

32

Tegelijkertijd mag, zoals uit artikel 2, lid 3, onder a), en de overwegingen 2 en 15 van richtlijn 2004/48 volgt, de bescherming van de intellectuele eigendom geen belemmering van onder meer de bescherming van persoonsgegevens vormen, zodat richtlijn 2004/48 met name geen afbreuk doet aan richtlijn 95/46.

 

33

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing werpt dus de vraag op hoe de eisen in verband met de bescherming van verschillende grondrechten, namelijk enerzijds het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het intellectuele-eigendomsrecht en anderzijds het recht op bescherming van persoonsgegevens, met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht (zie in die zin arrest Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 65).

 

34

Dienaangaande moet in de eerste plaats in herinnering worden geroepen dat de lidstaten volgens de rechtspraak van het Hof er krachtens het Unierecht bij de omzetting van richtlijnen acht op dienen te slaan dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende in het Unierecht beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van die richtlijnen moeten de autoriteiten en rechterlijke instanties van de lidstaten dus niet alleen hun nationale recht conform die richtlijnen uitleggen, maar er ook acht op slaan dat zij zich niet baseren op een uitlegging daarvan die zich niet zou verdragen met de genoemde grondrechten of andere algemene beginselen van Unierecht (zie arrest Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 70).

 

35

In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat artikel 52, lid 1, van het Handvest onder meer bepaalt dat beperkingen op de uitoefening van de erkende rechten en vrijheden de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen, en dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een maatregel die leidt tot een ernstige aantasting van een in het Handvest beschermd recht niet voldoet aan het vereiste dat een juist evenwicht wordt verzekerd tussen de met elkaar in overeenstemming te brengen grondrechten (zie met betrekking tot een rechterlijk bevel arresten Scarlet Extended, C‑70/10, EU:C:2011:771, punten 48 en 49, en Sabam, C‑360/10, EU:C:2012:85, punten 46 en 47).

 

36

In het onderhavige geval mag een bankinstelling zich op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling op het bankgeheim beroepen om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder, terwijl artikel 8, lid 1, van de richtlijn weliswaar niet voorziet in een zelfstandig recht op informatie dat particulieren rechtstreeks kunnen uitoefenen jegens de inbreukmaker of de in artikel 8, lid 1, onder a) tot en met d), bedoelde personen, maar de lidstaten wel de verplichting oplegt ervoor te zorgen dat die informatie kan worden verkregen via een gerechtelijke procedure.

 

37

Bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling van nationaal recht lijkt, wanneer zij op zichzelf wordt bezien, sprake te zijn van een onbeperkte mogelijkheid om te weigeren, aangezien de bewoordingen daarvan geen voorwaarden of nadere bepalingen bevatten. Dit staat evenwel ter beoordeling van de verwijzende rechter.

 

38

Een dergelijke bepaling van nationaal recht kan dus, wanneer zij op zichzelf wordt bezien, een belemmering vormen voor het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 neergelegde recht op informatie en zich daarmee, zoals uit punt 29 van het onderhavige arrest volgt, niet verdragen met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en het grondrecht op intellectuele eigendom.

 

39

Het zich onbeperkt en onvoorwaardelijk kunnen beroepen op het bankgeheim kan beletten dat bij de procedures van richtlijn 2004/48 en de maatregelen van de bevoegde nationale autoriteiten, met name wanneer deze autoriteiten het verstrekken van de vereiste informatie op grond van artikel 8, lid 1, van de richtlijn willen gelasten, naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.

 

40

Hierdoor kan in de context van artikel 8 van richtlijn 2004/48 sprake zijn van een ernstige aantasting van het ten volle uitoefenen van het grondrecht op intellectuele eigendom – ten gunste van het recht van de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 bedoelde personen op bescherming van hun persoonsgegevens – als gevolg van de voor bankinstellingen geldende verplichting het bankgeheim in acht te nemen.

 

41

Uit het voorgaande volgt dat een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, wanneer zij op zichzelf wordt bezien, kan leiden tot ernstige aantasting van het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en uiteindelijk ook van het grondrecht op intellectuele eigendom, waarop houders van intellectuele-eigendomsrechten aanspraak hebben, zodat zij niet voldoet aan het vereiste dat een juist evenwicht wordt verzekerd tussen de verschillende in artikel 8 van richtlijn 2004/48 tegen elkaar afgewogen grondrechten.

 

42

Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of er in het betrokken nationale recht eventueel andere voorzieningen of rechtsmiddelen zijn op grond waarvan de bevoegde rechterlijke instanties overeenkomstig overweging 17 van richtlijn 2004/48, met inachtneming van de specifieke kenmerken van elk geval, kunnen gelasten dat de vereiste informatie over de identiteit van onder artikel 8, lid 1, van de richtlijn vallende personen wordt verstrekt.

 

43

Gelet op al het voorgaande moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een bankinstelling zich onbeperkt en onvoorwaardelijk mag beroepen op het bankgeheim om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder.

Kosten

 

44

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 
 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 
 

Artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een bankinstelling zich onbeperkt en onvoorwaardelijk mag beroepen op het bankgeheim om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder.

 
 

ondertekeningen

 

( *1 ) Procestaal: Duits.

 
 

2.

Uitgebreide versie

Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de juridische context.

De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.

3.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.